You successfully added to your cart! You can either continue shopping, or checkout now if you'd like.
Note: If you'd like to continue shopping, you can always access your cart from the icon at the upper-right of every page.
Dit boek wijdt een apart hoofdstuk aan elk van de woorden die in het Nieuwe Testament met "hel" zijn vertaald: Tartarus, Gehenna en Hades. Het behandelt ook de bijbelse aard van de "poel van vuur" en de duur ervan als "aionisch". Het besluit met een historisch hoofdstuk dat laat zien wat veel van de vroege christelijke vaders geloofden over goddelijk oordeel en hoe het herstellend was in plaats van destructief.
Category - Short Book
In de Griekse mythologie was Hades de god van de onderwereld, de plaats waar de doden verbleven. En zodoende kwam de onderwereld zelf bekend te staan als Hades, vernoemd naar haar regeerder. Wanneer de mens hierheen afdaalde, dan werden zij door de veerman Charon de rivier de Styx overgezet. Hades werd door de Romeinen Pluto genoemd. Het mag duidelijk zijn dat de Bijbelse schrijvers het Griekse concept van Hades niet onderhielden.
Hades was een Griekse religieuze term die de Hebreeën enkele eeuwen voor Christus leenden om de Hebreeuwse geschriften in het Grieks te vertalen. Toen Alexander de Grote in 332 v.Chr. Jeruzalem veroverde, heersten de Grieken over Judea tot 163 v.Chr. Vervolgens waren de Judeeërs in staat om in een eeuw van onafhankelijkheid te leven. Toch hadden zij het er maar wat moeilijk mee om de Griekse cultuur en taal te weerstaan, want dit werd in heel Azië (huidig Turkije) en Egypte gesproken. Velen Judeeërs (“Joden”), en zeker degenen die in Egypte woonden, waren het Hebreeuws niet meer machtig. Zodoende kwam de vraag om de Schriften in het Grieks te vertalen.
In 280 v.Chr. begon een groep van 72 geleerden met dit project. Dit is ook de reden dat de vertaling de Septuaginta werd genoemd, hetgeen “de zeventig” betekent. Deze vertaling is waardevol omdat het ons een sleutel tot Hebreeuws-tot-Griekse equivalenten biedt, zodat wij de Nieuwtestamentische Griekse termen kunnen begrijpen. Ondanks dat Griekse woorden werden overgenomen, werden deze wel gebruikt om Hebreeuwse definities over te brengen.
Een zo’n woord was dit Griekse woord Hades. Toen de vertalers van de Septuaginta bij het Hebreeuwse woord Sheol aankwamen vertaalden zij dit als Hades. Dit was het dichtstbijzijnde equivalent van Sheol. Maar dit betekent niet dat wij de Griekse mythologische concepten van Hades moeten overnemen. Zeer zeker niet, want het concept van de plaats of staat van de doden was binnen de Hebreeuwse schriften alreeds neergezet door de term Sheol.
Dus daar waar de Grieken hun Hades opvatten als een plaats van marteling, straf en hard werken, beschouwd het Hebreeuwse concept het als rust of slaap. Toch was Sheol geen tombe of graf. De plaats waar men een dood lichaam opborg was een geber of gebura. Maar de ziel zou naar Sheol gaan. In Psalm 13:3 zegt David: “Verlicht mijn ogen, anders ontslaap ik in de dood.” Daniël 12:2 zegt eveneens,
2 En velen van hen die slapen in het stof van de aarde, zullen ontwaken, sommigen tot eeuwig [Hebr. olam, een onbekende hoeveelheid tijd, een tijdperk] leven, anderen tot smaad, tot eeuwig [Hebr. olam] afgrijzen.
Toen Jezus een jong meisje uit de dood zou gaan laten opstaan zei Hij in Mat. 9:24,
24... Vertrek, want het meisje is niet gestorven, maar het slaapt. En zij lachten Hem uit.
Ook de apostel Paulus mengt deze Hebreeuwse terminologie eveneens in zijn geschriften. In 1 Kor. 15:18-20 zegt hij,
18 Dan zijn ook zij die in Christus ontslapen zijn, verloren… 20 Maar nu, Christus ís opgewekt uit de doden en is de Eersteling geworden van hen die ontslapen zijn.
De Bijbel zegt eveneens, “de ziel die zondigt, die zal sterven” (Ezechiël 18:4, 20, Statenvertaling). Dit was geen ongebruikelijk concept in de Bijbel. In de grote profetie over Christus’ dood aan het kruis, wordt in Jesaja 53:10 het volgende gezegd,
10 Maar het behaagde de HEERE Hem te verbrijzelen, Hij heeft Hem ziek gemaakt. Als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben zal Hij nageslacht zien… 12 omdat Hij Zijn ziel heeft uitgestort in de dood,
Het concept van de ziel van het Offer dat namens ONZE zielen sterft kunnen we in Leviticus 17:11-14 terugvinden. Daar wordt ons gezegd dat de ziel (Hebr. nephesh) in het bloed is en God het bloed gegeven heeft als een verzoening voor onze zielen. Dit is de reden waarom men het bloed niet mocht drinken, maar op de grond moest uitstorten. Zodoende “stortte Jezus Zijn ziel uit in de dood” (Jes. 53:12). Fysiek was het het bloed dat op de grond werd uitgestort, maar het bloed vertegenwoordigde de ziel die werd uitgestort.
Over het gebruik van het woord “slaap” om de dood aan te duiden bestaan geen vragen. Wat ook duidelijk is, is dat de ziel sterft en als bloed wordt uitgestort. Elke goede Bijbelgeleerde weet dat dit het geval is. Toch bestaat er discussie of deze term nu wijst op een doodsstaat van wel of geen bewustzijn. Sommigen zijn van mening dat slaap wijst op een staat zonder bewustzijn, waarbij zij Prediker 9:5 citeren,
5 Want de levenden weten dat zij sterven zullen, maar de doden weten helemaal niets. Zij hebben ook geen loon meer, maar hun nagedachtenis is vergeten. 6 Ook hun liefde, ook hun haat, ook hun afgunst is al vergaan…
Anderen zeggen dat Salomo sprak over de eigenlijk staat van de dood, namelijk dat vanuit ons perspectief als levende mensen de doden helemaal niets weten. Sommigen gaan zelfs zo ver dat Salomo als een ongelovige sprak (maar als dat het geval was dan wordt het geïnspireerde woord zelf ondermijnd). Ook zeggen anderen dat de doden zich in een soort staat van slaap BEVONDEN, totdat Jezus opstond uit de dood, waarna Hij ook hen opwekte en hen mee nam naar de hemel.
Het is niet ons doel om hier een lange discussie over de staat van de doden te gaan voeren. Daar zijn namelijk al vele boeken over geschreven en de discussie heeft alleen maar voor scheiding tussen mensen gezorgd. Ik beperk mij tot het zeggen dat ik geloof dat de dood een terugkeer is.
Het lichaam keert terug tot de grond waar het ooit vandaan kwam, het keert terug tot het stof (Gen. 3:19; Psalm 104:29; Pred. 12:7). Een klein aantal mensen zouden hier tegenin gaan. De twist komt pas wanneer wij de staat van de ziel gaan bediscussiëren. Hoewel Ezechiël ons zegt dat de ziel die zondigt zal sterven, beweert men toch dat de ziel onsterfelijk is. Laten wij dus eens gaan kijken of we in deze verwarring wat helderheid kunnen brengen door aan te tonen dat de ziel niet troont in onsterfelijkheid. Vervolgens zullen we aantonen dat de geest – en niet de ziel – de dood overleefd.
Waar gaat de ziel na de dood heen? Ik ben van mening dat de ziel net zoals het lichaam terugkeert naar de staat voordat deze werd geschapen. Het lichaam keert terug tot het stof, maar de ziel bestond niet of had geen bewustzijn voor het moment dat God leven in de neusgaten van Adam blies. Na de dood houdt daarom de ziel op met bestaan. Dit betekent echter niet dat het niet mogelijk is voor God om de ziel terug te brengen tot het bewustzijn. Hand. 2:25-27 zegt het volgende van Christus,
25 Want David zegt over Hem [Christus]… 27 want U zult mijn ziel in het graf niet verlaten en Uw Heilige niet overgeven om ontbinding te zien.
Hier zien we dat de ziel van Christus in Hades was, maar daar echter niet verlaten werd. Met andere woorden, Hij werd uit de dood opgewekt. Dit zegt duidelijk dat de ziel na de dood naar Hades gaat. Het wordt in termen van slaap uitgedrukt, het is in ieder geval geen plaats van straf. Dit zorgde in latere eeuwen voor de veronderstelling dat Hades verdeeld was in twee compartimenten, een gedeelte voor de rechtvaardigen en een deel voor de goddelozen. Maar de Bijbel zegt hier geen woord over. Het was simpelweg de manier van de mens om uitleg te geven hoe alle mensen naar Hades konden gaan, maar daarnaast het idee te verspreiden dat Hades “hel” was, ofwel een plaats van straf voor de goddelozen.
Hand. 2:27 citeert de vertaling van de Septuaginta van Psalm 16:10, waar Sheol wordt weergegeven door het Griekse woord Hades.
De opvatting dat Hades een plaats van straf is komt grotendeels uit de Griekse mythologie voort. De enige rechtvaardiging die christelijke leraren hebben in hun overname van die theorie van straf komt uit de gelijkenis van Lazarus en de rijke man (Luk. 16:19-31). Om deze theorie kloppend te krijgen maken dergelijke leraren deze gelijkenis tot een letterlijke gebeurtenis, in plaats van het te bezien binnen de context van andere gelijkenissen van Jezus over het Koninkrijk. Jezus vertelde vele gelijkenissen om te illustreren hoe het Koninkrijk van God van de Joden afgepakt zou worden en aan een ander gegeven zou worden (Mat. 21:43).
In deze gelijkenis ging de rijke man gekleed in purper en zeer fijn linnen, gelijk de tempelpriesters die over het volk heersten. De rijke man kan dus geïdentificeerd worden met de regeerders over de Judese natie. Een ander teken van identificatie voor de rijke man was het gegeven dat hij vijf broers had (Luk. 16:28). De aardsvader Juda had vijf broers, zie Gen. 29 en 30. Dit waren Ruben, Simeon, Levi, Issaschar en Zebulon.
De rijke man vierde elke dag feest (op het Woord).
Lazarus vertegenwoordigt aan de andere kant ten eerste het verloren huis van Israël, dat, zoals dat in die tijd werd gezegd, “voor zijn poort neergelegd [ballo, geworpen] werd”. Het Griekse woord ballo wordt in het Nieuwe Testament doorgaans met “geworpen” vertaald. Zo zien wij bijvoorbeeld in Mat. 3:10 dat een boom die geen vruchten voortbrengt, in het vuur “geworpen” wordt. In Mat. 7:6 wordt ons gezegd geen parels voor de zwijnen te “werpen”. Deze uitdrukking beeldt niet uit dat iemand liefdevol en zorgzaam parels voor de zwijnen neerlegt. Zo beeldt ook de gelijkenis niet uit dat Lazarus zorgvuldig voor de poort van de rijke man werd gelegd. Het beschrijft Lazarus als iemand die daar “neergeworpen” is.
Lazarus stelt het huis van Israël voor, dat van 745-721 v.Chr. neergeslagen en uit het land geworpen werd. In 2 Koningen 17:20 lezen we hierover,
20 Toen verwierp de HEERE het hele nageslacht van Israël. Hij vernederde hen en gaf hen in de hand van plunderaars, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had.
Lazarus stelt dus het huis van Israël voor, dat vele eeuwen voor de komst van Christus weg was geworpen. Hij was de bedelaar in de poort, die slechts enkele kruimels van de tafel van de rijke man kon krijgen, want in die tijd werden zij grotendeels onthouden van het Woord van God.
De gelijkenis vermeldt dat zowel Lazarus als de rijke man sterft. Omdat deze mannen Israël en Juda vertegenwoordigen toont de gelijkenis het uiteindelijke lot van de beide naties nadat deze naties verwoest werden. Het huis van Israël zou net zoals Lazarus tot de schoot van Abraham hersteld worden (de belofte van God, het Nieuwe Verbond). Het merendeel van het huis van Juda, die Jezus verwierpen, zouden een tijd van “smart” ingaan, hetgeen zijzelf continu bevestigen.
De rijke man wilde dat iemand naar zijn nog levende broers zou gaan om hen te waarschuwen. Maar we lezen echter in Luk. 16:31,
31 Maar Abraham zei tegen hem: Als zij niet naar Mozes en de profeten luisteren, zullen zij zich ook niet laten overtuigen, als iemand uit de doden zou opstaan.
Op een andere plaats in de Schrift, in Johannes 5:46, 47 zei Jezus het volgende tegen de ongelovige Joden die tegen Hem opstonden,
46 Want als u Mozes geloofde, zou u Mij geloven; want hij heeft over Mij geschreven. 47 Maar als u zijn Schriften niet gelooft, hoe zult u Mijn woorden geloven?
En dit voorval deed zich ook voor. Toen Jezus uit de dood was opgestaan kenden de tempelpriesters de waarheid, maar geloofden zij deze niet. Zij waren in feite verantwoordelijk voor de verblinding bij de rest van de Judeeërs, namelijk zij die in Christus hadden geloofd als hun leiders hen niet bedrogen hadden. Mat. 28:11-15 zegt,
11 Terwijl zij onderweg waren, zie, enigen van de wacht kwamen in de stad en berichtten de overpriesters alles wat er gebeurd was. 12 En zij kwamen bijeen met de oudsten, en zij kwamen gezamenlijk tot het besluit om de soldaten veel geld te geven, 13 en zij zeiden: Zeg: Zijn discipelen zijn 's nachts gekomen en hebben Hem gestolen, terwijl wij sliepen. 14 En als de stadhouder hiervan hoort, zullen wij hem overtuigen en maken dat u zonder zorgen bent. 15 Toen zij het geld in ontvangst genomen hadden, deden zij zoals hun was voorgehouden. En dit woord is verbreid onder de Joden tot op de huidige dag.
De gelijkenis van de rijke man en Lazarus is slechts een van de vele gelijkenissen over het koninkrijk die in essentie hetzelfde zeggen, echter wel op andere manieren. Een complete studie over de gelijkenissen van Jezus is binnen deze korte studie niet haalbaar, maar het is aan te bevelen om ook de andere gelijkenissen te lezen die leiden tot de climax van de gelijkenis van de rijke man en Lazarus. Deze bieden ons een context waarbij wij verzekerd kunnen zijn van onze interpretatie.
De gelijkenissen die leiden tot de gelijkenis van de rijke man en Lazarus beginnen in wezen in Lukas 15:3-7. Het is de gelijkenis van het verloren schaap van het huis van Israël.
3 En Hij sprak deze gelijkenis tot hen en zei: 4 Welk mens onder u die honderd schapen heeft en er één van verliest, verlaat niet de negenennegentig in de woestijn en gaat achter het verlorene aan, totdat hij het vindt? 5 En als hij het gevonden heeft, legt hij het vol blijdschap op zijn schouders. 6 En als hij thuiskomt, roept hij zijn vrienden en buren bijeen en zegt tegen hen: Wees blij met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. 7 Ik zeg u dat er evenzo blijdschap zal zijn in de hemel over één zondaar die zich bekeert, meer dan over negenennegentig rechtvaardigen, die de bekering niet nodig hebben.
Ondanks dat Jezus het in het bijzonder op het individu toespitst, is het motief zelf afkomstig van een nationale situatie van het verloren schaap van het huis van Israël. Daarom is die gelijkenis ook zeker in dat opzicht toepasbaar. Ezechiël was een tijdgenoot van Jeremia, zij profeteerden echter afzonderlijk van elkaar tot een ander volk. Jeremia verbleef in Juda en Jeruzalem en richtte zijn profetieën hoofdzakelijk tot hen. Ezechiël werd echter als afgezant opgedragen om tot het huis van Israël te gaan, tot de ballingen van Tel-Abib, die bij de rivier de Kebar woonden (Ezechiël 3:15). Dit was de plek waar enkele ballingen van Israël leefden. In 2 Koningen 17:6 lezen we,
6 In het negende jaar van Hosea nam de koning van Assyrië Samaria in en voerde Israël weg naar Assyrië. Hij liet hen wonen in Halah en in Habor [hetzelfde als Kebar], aan de rivier Gozan en in de steden van Medië.
In Ezechiël 34 profeteerde de profeet tegen de “herders van Israël”, ofwel de priesters en de oversten, die zich wel met het wol van de schapen kleedde, maar hen niet weidden. Een deel van het oordeel kwam over hen omdat zij “het verlorene niet zochten” (34:4). In Deut. 22:1, 2 zegt de goddelijke wet,
1 U mag niet het rund of het schaap van uw broeder zien als ze afgedwaald zijn, en u vervolgens aan uw plicht onttrekken. U moet ze beslist naar uw broeder terugbrengen. 2 En als uw broeder niet dicht bij u woont, of als u hem niet kent, dan moet u het binnen in uw huis brengen, zodat het bij u is totdat uw broeder het zoekt en u het hem terug kunt geven.
Verloren schapen vielen onder de verantwoording van alle herders. Herders mochten verloren schapen niet negeren. Als we dit toepassen op het verloren schaap van het huis van Israël, dan is het altijd de verantwoording van de Herders geweest om de verloren schapen van God te vinden. Zo staat geschreven in de goddelijke wet. Toch schepten de meesten er genoegen in om de andere kant op te kijken. Verder zegt Ezechiël in 34:6,
6 Mijn schapen dwalen rond op alle bergen en op elke hoge heuvel. Over heel het aardoppervlak zijn Mijn schapen verspreid. 11… Zie, Ik zal Zelf naar Mijn schapen vragen en naar ze op zoek gaan. 12 Zoals een herder op zoek gaat naar zijn kudde op de dag dat hij te midden van zijn verspreide schapen is, zo zal Ik op zoek gaan naar Mijn schapen. Ik zal ze redden uit alle plaatsen waarheen ze verspreid zijn op de dag van donkere wolken.
Dit is het bronmateriaal van Jezus’ gelijkenis over het verloren schaap. Hij kwam als de grote Herder (Heb. 13:20), de goede Herder (Joh. 10:11) en de Opperherder (1 Pet. 5:4). Hij kwam om Zijn verloren schapen terug te vinden, maar in Zijn zoektocht nam Hij ook andere schapen mee die niet uit die schaapskooi kwamen. Dit is het onderwerp van andere gelijkenissen, zoals degene in Mattheüs 13:44.
In Hosea 2:19, 20 zegt de profeet ons dat het gescheiden huis van Israël zich opnieuw met Christus zou verloven terwijl zij zich nog in de woestijn bevinden – ofwel, buiten het oude land. Ook dit is belangrijk om te begrijpen met het oog op het feit dat Lazarus tot de schoot van Abraham werd gedragen – d.i. hersteld worden tot het verbond met Abraham.
De volgende gelijkenis die tot de rijke man en Lazarus leidt is de gelijkenis van de verloren penning in Lukas 15:8-10. Er wordt gezegd dat dit geen gewone penning was, maar een onderdeel van een huwelijksarmband die in die dagen veel voorkwam. Als dit klopt dan is er geen twijfel mogelijk dat het bronmateriaal van Jezus uit Exodus 19:5 kwam, waar God het volgende tegen Israël zei,
5 Nu dan, als u nauwgezet Mijn stem gehoorzaamt en Mijn verbond in acht neemt, dan zult u uit alle volken Mijn persoonlijk eigendom [“bijzondere schat”, King James Version] zijn, want heel de aarde is van Mij.
De profeten spraken over Israël als Gods vrouw, in het bijzonder in de context van Zijn scheiding van haar in latere jaren (Jer. 3:8-14; Hosea 2:2). Dus wederom kwam Christus om de verloren penning te zoeken, hetgeen het verloren huis van Israël vertegenwoordigd.
De verloren zoon is de volgende gelijkenis die aan het einde van Lukas 15 opgetekend is. De verlorene was het huis van Israël (en wordt in Hosea 11:1 “Mijn zoon” genoemd), terwijl de andere broer met de misgunnende houding Juda was. Zolang het huis van Israël verloren is (in de ogen van hen die weigeren hen te zoeken), zijn de Joden meer dan gelukkig om een claim te leggen op het erfdeel van het geboorterecht. Maar de dag van Israëls terugkeer zal aanbreken. Dit zal op meerdere niveaus gebeuren. Zij zullen “terugkeren” in de zin van als volk gevonden worden; en zij zullen “terugkeren” in de zin van bekering en terugkeren tot de HEERE. Laat ons, wanneer die dag aanbreekt, hen dit niet misgunnen zoals de oudere broer in de gelijkenis dit wel deed.
Dit alles in noodzakelijk om te zien dat de gelijkenis van de rijke man en Lazarus niet beschouwd moet worden als een letterlijk geschiedkundige optekening van een individu die naar Hades ging, maar deel uitmaakt van het doorlopende onderwijs dat Jezus door Zijn gelijkenissen van het Koninkrijk gaf. De tegenwerping dat het verhaal over Lazarus niet specifiek als gelijkenis wordt bestempeld is ongeldig, want Lukas 15 en 16 is een serie gelijkenissen, beginnende met Lukas 15:3, waar staat: “En Hij sprak deze gelijkenis tot hen en zei…” Vanaf dat punt worden de andere gelijkenissen niet specifiek meer benoemd als gelijkenissen. Maar wie van ons zegt nu dat het verhaal van de verloren zoon geen gelijkenis is, alleen maar omdat het niet als gelijkenis wordt benoemd?
Wij concluderen dus dat de gelijkenis van de rijke man en Lazarus bedoeld was om de staat van “kwelling” uit te drukken die de Joden in de 1900 jaar van verbanning na de verwoesting van Jeruzalem zouden meemaken. Deze gelijkenis dient er dus niet toe om te leren dat rijke mensen – of enige andere mensen – na de dood in Hades door een letterlijk vuur gekweld zullen worden. Wij hebben de tijd genomen om deze gelijkenis in meer detail uit te leggen, omdat het voor veel mensen een struikelblok is.
Voordat God leven in Adams neusgaten blies bestond de ziel niet. Na dat moment werd de mens een levende ziel. Wanneer die adem wordt weggenomen houdt de ziel op met bestaan in haar zogenaamde “levende” staat.
De ziel is aan het lichaam gekoppeld en is qua bewustzijn afhankelijk van het fysieke lichaam. Leviticus 17 toont dit behoorlijk duidelijk aan, zeggende in vers 11: “het leven [Heb. nephesh, “ziel”] van het vlees is in het bloed.” De zinsnede “de ziel is het vlees” of “de vleselijke ziel”, zoals het ook vertaald kan worden, toont aan dat de ziel vleselijk is. Dit is de reden dat Paulus spreekt over de zielsmens of de natuurlijke mens als zijnde vleselijk. De ziel is dat deel van ons dat vleselijk is. Het is de “oude mens” die in ons allen zit (Rom. 6:6), die zijn sterfelijkheid en zwakheid van Adam verkrijgt. Dit staat in direct contrast met onze geest, dat, wanneer het door een relatie met Christus levend wordt gemaakt, de innerlijk “nieuwe mens” is. In onze volgend gedeelte, waar we de geest van de mens behandelen, zullen we hier meer over zeggen.
Paulus zegt in 1 Thes. 5:23,
23 En moge de God van de vrede Zelf u geheel en al heiligen, en mogen uw geheel oprechte geest, de ziel en het lichaam onberispelijk bewaard worden bij de komst van onze Heere Jezus Christus.
Wanneer Paulus over “u geheel” spreekt, somt hij de drie gedeelten van “u” op. Dit zijn geest, ziel en lichaam. Tussen de ziel en de geest zit een verschil, hetgeen men kan zien als men het woord van waarheid correct scheidt. Heb. 4:12 zegt dat het Woord scherper is dan enig zwaard en het ziel en de geest kan scheiden. Dat alleen toont al aan dat de ziel en de geest twee verschillende dingen zijn. Zij kunnen namelijk gescheiden worden.
De beste manier om de relatie tussen geest, ziel en lichaam te begrijpen is om te denken in termen van hun fysieke tegenhangers.
Geest = adem of wind [Heb. ruach = geest, adem]
Ziel = bloed (Lev. 17:11)
Lichaam = vlees (spreekt voor zich)
De adem geeft zuurstof aan het bloed, waarna het door slagaders en haarvaten het lichaam in wordt gebracht. Zo ook geeft de geest leven aan de ziel, hetgeen in het vlees zit. De relatie tussen geest en ziel wordt afgebeeld in de relatie tussen de adem en het bloed. Zij verschillen van elkaar, maar het is de geest die leven geeft aan de ziel. Pas toen God de levensadem in Adam blies werd hij een levende ziel.
Wanneer de adem van de mens wordt ontnomen, sterft zijn vlees en zijn bloed. Zo ook wanneer God de levensadem van de mens ontneemt, sterven zowel zijn lichaam als ziel. De gedachte, wil en emotie van de mens kunnen zonder zijn vlees (hersenen) niet functioneren. De ervaringen van uit het lichaam treden, die men vaak koppelt aan het uit de dood terugkomen, komen niet voort uit het bewustzijn van de ziel, maar uit het bewustzijn van de geest. Zoals we snel zullen ontdekken hebben zowel geest als ziel beide een verschillend bewustzijn.
De ziel is geen deel van de mens dat de dood overstijgt. De ziel bestaat uit de gedachte, wil en emotie, hetgeen voor zijn bestaan van de Geest van God en voor zijn uitdrukking van het fysieke lichaam (hersenen) afhankelijk is. Zolang het door de adem van de Geest van God levend blijft, bezit het bewustzijn. Wanneer de Geest van het lichaam wordt losgemaakt kan het niet overleven, want Jakobus 2:26 zegt: “het lichaam zonder geest is dood.” Maar ook de ziel kan zonder het lichaam niet overleven, want het is sterfelijk. De geest is de levensbron.
De dood is een terugkomst. Het lichaam keert terug tot stof, de ziel keer terug tot “slaap” en de geest keert terug tot God. Een meer metaforische manier om dit uit drukken is als volgt: het lichaam keert tot het graf; de ziel tot Hades; en de geest tot God (hemel).
Het beste voorbeeld hierover in de Bijbel is de dood van Jezus. Het lichaam van Jezus werd in het graf van Jozef gelegd (Joh. 19:38-42). Zoals we al eerder hebben aangetoond ging de ziel van Jezus naar Hades. Nu komen we aan bij de opvatting dat de geest van Jezus tot God ging.
De geest – dat wil zeggen de menselijke geest , in tegenstelling tot de Heilige Geest van God – is het gedeelte van de mens dat de dood overstijgt. Prediker 12:7 spreekt als volgt over de dood,
7 het stof terugkeert naar de aarde zoals het was, en de geest terugkeert tot God, Die hem gegeven heeft.
In het Nieuwe Testament zien we dat deze opvatting wordt doorgezet bij de dood van Jezus. Lukas 23:46 citeert Psalm 31:5 door Jezus’ laatste woorden te vermelden:
46 En Jezus riep met luide stem en zei: Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest. En toen Hij dat gezegd had, gaf Hij de geest.
Dit detail wordt in Mattheüs 27:50 op de volgende manier weergegeven:
50 Jezus riep nogmaals met luide stem en gaf de geest.
Zo zien wij dus dat de geest van Jezus niet met Zijn lichaam naar het graf van Jozef ging, noch naar Hades met Zijn ziel (Hand. 2:27). Het ging tot God die het Hem gegeven had. De echte vraag is nu of de geest van iemand wel of niet over een bewustzijn beschikt dat verschilt van het bewustzijn van de ziel.
De menselijke geest heeft een bewustzijn dat verschilt met het bewustzijn van de ziel. Het zal geen verrassing zijn dat de geest een bewustzijn heeft. De Geest van God (d.w.z. de Heilige Geest) bezit een bewustzijn. God is geest (Joh. 4:24) en heeft geen fysieke hersenen of een zielse gedachte nodig om te kunnen functioneren. Gen. 6:3 zegt: “Mijn Geest zal niet voor eeuwig met de mens twisten”. Voor een dergelijke twist is een bewustzijn nodig. Jesaja 11:2 spreekt over de Geest van wijsheid, inzicht en kennis. Dergelijke zaken vereisen een bewustzijn. In 1 Kor. 2:16 worden wij vermaand om de gedachte van Christus over te nemen. In Ef. 4:23, 24 wordt “de geest van uw denken” geïdentificeerd met de “nieuwe mens”:
23 en dat u vernieuwd wordt in de geest van uw denken, 24 en u bekleedt met de nieuwe mens, die overeenkomstig het beeld van God geschapen is, in ware rechtvaardigheid en heiligheid.
Dit is overduidelijk een geestelijk denken en een innerlijke mens met een bewustzijn.
Onreine geesten hebben eveneens een bewustzijn, zoals we vele malen in de Schrift kunnen lezen. Zo zegt Markus 9:26 bijvoorbeeld het volgende over een onreine geest: “onder geschreeuw en hevig stuiptrekken ging hij uit hem weg.”
De mens is naar het beeld van God geschapen. Daarom is het aannemelijk om te zeggen dat de geest van de mens eveneens een bewustzijn heeft. In 1 Kor. 2:14 zegt Paulus ons dat geestelijke zaken niet met een natuurlijke (letterlijk “zielse”) gedachte begrepen kunnen worden, maar wel door een geestelijke gedachte. Hij zegt,
14 Maar de natuurlijke [pseukikos, “ziels”] mens neemt de dingen van de Geest van God niet aan, want ze zijn dwaasheid voor hem. Hij kan ze ook niet leren kennen, omdat ze geestelijk beoordeeld worden. 15 De geestelijke mens beoordeelt wel alle dingen, zelf echter wordt hij door niemand beoordeeld. 16… wij hebben de gedachten van Christus.
In Rom. 6:6, Ef. 4:22 en Kol 3:9 spreekt Paulus over de Adamitische mens en de zielse gedachten als zijnde de “oude mens”. Die “mens” is geen verwijzing naar een uiterlijk “mens” die voor ons kan staan. Het is een innerlijke “mens”, dat met Christus gekruisigd moet worden, zodat de geestelijke gedachte (“nieuwe mens”) van de laatste Adam in onze levens de overhand kan hebben.
Op een secundair niveau wordt een ziels iemand geregeerd door de zielse gedachte van Adam. Een geestelijke iemand is iemand die door de beërfde geestelijke gedachte van de laatste Adam – Christus – geregeerd wordt. Wij hebben twee gedachten, twee soorten bewustzijn, in ons leven.
Daarom bezit zowel de ziel als de geest beiden over een bewustzijn. De ene, die troont op sterfelijkheid, moet met Christus gekruisigd worden zodat de ander, die troont op onsterfelijkheid, opgewekt kan worden.
De gedachte van de ziel is voor haar functie afhankelijk van het vleselijke lichaam. De gedachte van de geest is echter onafhankelijk van het vleselijke lichaam, maar voor haar leven en mogelijkheid tot denken afhankelijk van de Geest van God. Het is deze geest die niet met het lichaam en ziel sterft. Het is die geest die “tot God terugkeert” wanneer het lichaam en de ziel sterven.
Maar wat betekent dit nou? Waar gaat de geest dan heen wanneer het tot God “terugkeert”?
Om deze vraag te beantwoorden moet men stoppen met het denken in vleselijke termen. De hemel “bevindt” zich niet ergens in of tussen de sterren. De geest hoeft niet ergens heen te reizen. Het kost geen tijd om van de hemel naar de aarde te gaan of van de aarde naar de hemel. Ezechiël 44:17 spreekt er figuurlijk als “verkleden” over (andere kleren aandoen). Paulus gebruikt in 2 Kor. 5:2-4 dezelfde terminologie. Toen Jezus na Zijn opstanding aan Zijn discipelen verscheen, demonstreerde Hij zijn mogelijkheid om in een oogwenk van vlees tot geest te veranderen (Luk. 24:36).
Wanneer iemand sterft blijft zijn geest in de realiteit (werkelijkheid) van de geest, waar tijd noch afstand bestaan. Het is altijd de realiteit van “ik ben”. Het is niet “ik was” of “ik zal zijn”. Het is niet “ik ben hier” of “ik ben daar”. Alle tijd is één. Alle ruimte is één. In de geest zijn eenvoudigweg alle dingen. Alleen in deze aardse realiteit zijn wij aan tijd en ruimte gebonden. Om geestelijk bestaan te begrijpen moeten we “buiten de box” denken.
In die geestelijke realiteit en vanuit dat perspectief zei Jezus: “Vóór Abraham geboren was, ben Ik” (Joh. 8:58). Vanuit het perspectief van de aan de aarde gebonden mens was Abraham dood, maar vanuit Gods tijdloze geestelijke perspectief was hij springlevend. De Farizeeërs begrepen dit niet, omdat zij de dingen niet vanuit Gods geestelijke perspectief zagen. Omdat Abraham uit de dood zal worden opgewekt (binnen het perspectief van de aardse toekomst), en omdat Abraham een geestelijk wezen, dat niet langer door tijd of ruimte gebonden zal zijn, zal worden – dit betekent dat Abraham uiteindelijk vanaf het begin van de aarde zal bestaan! Het uitbreken uit de aardse tijd- en ruimtecontinuüm betekent altijd bestaan en altijd levend te zijn.
Maar waarom? En hoe? Omdat wanneer iemand de tijd- en ruimtegrens heeft doorbroken, hetgeen ons huidig Adamitisch lichaam vertegenwoordigd, hij de aardse realiteit op elke gewenste tijd en plaats weer kan ingaan. Zal hij besluiten om samen met Jezus Christus Abraham een bezoek te brengen voordat hij naar Sodom gaat, zoals we in Genesis 18:2 en 19:1 kunnen lezen? Waarom niet? Zal hij tot Johannes gezonden worden om hem de openbaring te geven zoals we in Op. 22:8, 9 kunnen lezen?
8 En ik, Johannes, ben het die deze dingen gezien en gehoord heb. En toen ik ze gehoord en gezien had, viel ik neer om te aanbidden voor de voeten van de engel die mij deze dingen liet zien. 9 En hij zei tegen mij: Pas op dat u dat niet doet! Want ik ben een mededienstknecht van u en van uw broeders, de profeten, en van hen die de woorden van dit boek in acht nemen. Aanbid God.
Wie was deze engel? Hij was een mens gelijk Johannes maar wel in een verheerlijkte staat. Ik ben van mening dat het iemand uit de toekomst was (vanuit het perspectief van Johannes), iemand die het verheerlijkte lichaam had ontvangen en niet langer aan tijd of ruimte was gebonden. Hij was een profeet die God gezonden had om Johannes te laten zien wat hem in het boek Openbaringen gegeven was. Die profeet had (vanuit het perspectief van Johannes) al lange tijd dood kunnen zijn. Misschien was het wel Mozes, Jesaja of Jeremia. Het maakt geen verschil. God was geen God van de doden, maar van de levenden. Dit is wat Jezus bedoelde toen Hij het volk verwonderde door in Mat. 22:31, 32 het volgende te zeggen,
31 En wat de opstanding van de doden betreft, hebt u niet gelezen wat door God tot u gesproken is, toen Hij zei: 32 Ik ben de God van Abraham en de God van Izak en de God van Jakob? God is niet een God van doden, maar van levenden.
Dit zijn geen zaken die voor onze zielse gedachte gemakkelijk te begrijpen zijn. Onze zielse gedachten kunnen in feite dergelijke zaken helemaal niet bedenken, want zij staan buiten de realiteit van het ervaren. Alleen de geestelijke gedachten kan deze begrijpen en ja een dergelijk begrip is voor die gedachte volkomen normaal. De gezindheid, de vleselijke gedachte wordt door zulke gedachten enorm uitgeput en het kan gemakkelijk een kneuzing in de hersens veroorzaken.
Dit geldt ook voor de leer die bekend staat als “pre-existence” (vooraf bestaan). Bestond de mens al voor de schepping? Velen onderwijzen dit. Er was een tijd waarin ik hier tegen inging. Maar toen ik de stem van God begon te horen, leerde ik opeens de ervaring van sensatie van dingen weten in mijn geestelijke gedachte die mijn zielse gedachte niet wist of geloofde. Op dat moment begon ik me te realiseren dat ik twee bewustzijnsgedachten in mij had. Pas vanaf dat moment begreep ik de woorden van Jezus en Paulus die hierboven geciteerd zijn.
Het feit is dat een ieder die verlangt om – in de toekomst – een getransformeerd geestelijke lichaam te ontvangen, op dat moment de tijd kan overstijgen en terug in de tijd kan gaan om binnen historische momenten en met mensen vanaf en voor Adam voor interactie kan zorgen. Dat leidt ons tot de lijkende tegenstelling dat wij in de toekomst vooraf zullen bestaan! Dat is de staat waarin God ons nu ziet vanuit Zijn geestelijke positie. Hij ziet datgene dat zal zijn alsof het al zover is. Als wij op een dag onsterfelijk zullen zijn, dan zijn wij vanuit Gods perspectief alreeds onsterfelijk, omdat onsterfelijkheid bij het geestelijke lichaam dat de tijd overstijgt hoort.
Hoe belangrijk is het om deze zaken te begrijpen? Voor mij was het belangrijk omdat ik kon stoppen met het discussiëren over de zaak of de mens nu sterfelijk of onsterfelijk is. Ik ging inzien dat beide standpunten klopten, beide standpunten hebben echter een onvolledig begrip van de geest.
Ik ben gestopt met de discussie of de mens na de dood naar de hemel gaat of in de grond wacht op de opstanding. Ik kwam erachter dat beide zaken klopten, maar dat beide verklaringen onvolledig zijn. Het gaat er niet om of wij als beloning “naar de hemel gaan”, maar dat het de zaak is dat wij bekleedt worden met de tabernakel die van boven is, dat sterfelijkheid door het leven (onsterfelijkheid) wordt verslonden. Het is het verheerlijkte stoffelijke lichaam dat Adam aan het begin als erfdeel gegeven was. Dat is het erfdeel dat we door de zonde hebben verloren. En dat is het erfdeel dat wij bij het grote Jubeljaar weer ontvangen.
Dus in plaats van het ontvangen van ons erfdeel als zijnde een hemelse plek in een land genaamd “hemel”, moeten we denken in termen van het beërven van de aarde – te beginnen met onze eigen “aarde”. We moeten ten eerste het deel van stof beërven waar wij uit gemaakt zijn, voordat wij deze heerschappij kunnen uitbreiden over de rest van de schepping. Deze “aarde” beërven wij door de vervulling van het Loofhuttenfeest.
Ons stof is niet het probleem. Adam was van stof geformeerd, maar was niet sterfelijk. Hij bezat de mogelijkheid om direct met God te communiceren. Het was een verheerlijkt lichaam. Na zijn zonde verloor hij dit lichaam echter. Zo voelde hij zich “naakt”. Hij was “ontkleed” in de zin dat hij niet langer bekleed was met de tabernakel die van boven is (2 Kor. 5:1-4). De weg naar dit erfdeel terug wordt door de geweldige historische allegorie van Israëls reis van Egypte naar het Beloofde Land afgeschilderd. Die reis wordt door speciale dagen gemarkeerd, de zogenaamde feestdagen, die de stappen uitbeelden die elk van ons in zijn eigen persoonlijke reis moet nemen.
De eerste feestdag is Pascha. Onze reis begint door het bloed van het Lam op onze deurposten (oren) en bovendorpel (voorhoofd, ofwel onze gedachten) te strijken. Wij ervaren Pascha voor onszelf wanneer wij gaan geloven in het bloed van het Lam van God die de zonden van de wereld wegneemt. Dit noemen wij “rechtvaardiging” genoemd.
De volgende grote feestdag was Pinksteren, waarbij men terugdacht aan de dag dat God tot het volk aan de voet van de berg Sinaï sprak en hen de wet gaf (Ex. 20). Wanneer wij Zijn stem horen en wij door de Geest (de vuurkolom en de wolkkolom) geleidt worden, dan wordt Zijn wet op ons hart geschreven om ons gehoorzaamheid te leren. Dit is de tweede grote stap richting het Beloofde Land. Dit noemen wij “heiliging”.
Het laatste grote feest was het Loofhuttenfeest, dat de dag markeerde dat Israël het Beloofde Land had ingegaan, als zij tenminste naar Kaleb en Jozua hadden geluisterd. Maar zij weigerden in te gaan en stierven zodoende in de woestijn zonder de beloften te beërven. Maar wij worden vermaand om te doen wat Israël niet deed. Het Beloofde Land is ons erfdeel. Het stelt niet de hemel voor, maar de hemelse tabernakel waarmee wij bekleedt zullen worden wanneer wij het verheerlijkte lichaam ontvangen. Dit noemen wij “verheerlijking”.
En dit is de reden waarom wij een beter begrip van deze heilige dagen moeten verkrijgen. Zij profeteren niet alleen over historische gebeurtenissen in het verre verleden, maar beschrijven eveneens allegorisch het pad van Egypte (het sterfelijke lichaam) tot het Beloofde Land (het beërven van het onsterfelijke lichaam). Mag God het laten toestaan dat wij net zoals Kaleb en Jozua overwinnaars mogen worden aan wie Zijn beloften wel werden gegeven.