You successfully added to your cart! You can either continue shopping, or checkout now if you'd like.
Note: If you'd like to continue shopping, you can always access your cart from the icon at the upper-right of every page.
Fascinerende studie van de eerste 40 Psalmen van de bijbel en hoe ze correleren met het boek Genesis. Dit werk is een voortzetting en voltooiing, zo u wilt, van het werk dat Dr. Bullinger op dit gebied heeft gedaan. Er valt hier veel te ontdekken dat wij als zeer verhelderend beschouwen bij de studie van de Schrift.
Category - Long Book
Vijftien is het getal van nieuwe richting.
De vijftiende psalm is Psalm 16. Psalm 15 spreekt van het ingaan van Gods rust wanneer wij op de heilige berg van God verblijven. Dit is een nieuwe richting van de gangbare weg van de vleselijke mens. Net zoals acht de volmaakte cyclus van zeven volgt en het getal van een nieuw begin is, zo volgt ook 15 op 14 (de tweede cyclus van zeven).
De eerste sectie van de Psalmen begon met de volmaakte mens in de hof en eindigde met de vloed van Noach. Sectie twee begon met Nimrod de opstandige en eindigde met Izak, de gehoorzame slaaf als beeld van Christus die kwam om de opstandige mens te verlossen. De derde sectie van boek één van de Psalmen, die begint met Psalm 16 (HSV), richt zich meer op de volmaakte mens, Jezus Christus, en Zijn verlossingswerk aan het kruis.
Psalm 16 draagt als titel: “Een gouden kleinood (michtam) van David,” dit betekent dat het een verzoeningspsalm is.
Michtam betekent letterlijk “graveren”, zoals letters in steen worden gekerfd. De verzoening die in de Schrift wordt geportretteerd is een “in steen gebeitelde” waarheid. Het spreekt van Izaks verlossing van de dood toen zijn vader hem in Gen. 22 als slachtoffer wilde offeren. Zijn verlossing van de dood – dat een beeld van opstanding is – bracht hem tot “een nieuw leven” (Rom. 6:4). Deze verandering duidt op een “nieuwe richting”, dat de betekenis van het getal vijftien is.
Izak was een beeld van Christus in dat Zijn hemelse Vader Hem tot de wereld zond om te sterven voor de zonden van de hele wereld (1 Joh. 2:2). Maar Izak is eveneens een beeld van de gelovige die voor de dood bewaard werd door het Lam waar de Vader in voorzag (Gen. 22:13).
Psalm 16:1 zegt: “Bewaar mij, o God, want ik heb tot U de toevlucht genomen.” Het weerspiegelt hoe God het leven van Izak bewaarde. Het weerspiegeld zowel het leven van David als Jezus, want de verzen 8-11 zeggen,
8 Ik stel mij de HEERE voortdurend voor ogen; omdat Hij aan mijn rechterhand is, wankel ik niet. 9 Daarom is mijn hart verblijd en mijn eer verheugt zich, ook zal mijn lichaam veilig wonen. 10 Want U zult mijn ziel in het graf niet verlaten, U laat niet toe dat Uw Heilige ontbinding ziet. 11 U maakt mij het pad ten leven bekend; overvloed van blijdschap is bij Uw aangezicht, lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, voor altijd.
De hele passage wordt in de Pinksterpreek van Petrus in Hand. 2:25-28 geciteerd en toegepast op Christus, in het bijzonder Zijn opstanding. Hij zou in Sheol (het graf) niet verlaten zijn, want “U maakt mij het pad ten leven bekend” (d.w.z. hoe de opstanding en de onsterfelijkheid verkregen kan worden). Dit zijn woorden van geloof en hoop dat God de situatie zou omkeren en leven uit de dood zou brengen.
Maar zijn profetie over Christus blikt eveneens terug op Izak, die het primaire beeld van Christus is, omdat hij als offer op een altaar werd geplaatst. Daarom weerspiegelt Psalm 16 de gedachte en ervaring van Izak. De meeste mensen hebben het geloof van Izak in deze zaak niet overwogen, omdat hij normaliter als klein kind wordt afgeschilderd als zijn vader hem naar de berg Moria brengt. Hij was echter oud genoeg om een enorme hoeveelheid hout te dragen dat dienst moest doen als brandoffer (Gen. 22:6).
Het boek van de oprechte vermeldt dat Izak met vreugde naar de berg Moria ging, wetende dat hij het slachtoffer zou zijn. Jasher 23:52 zegt ons,
52 En Izak zei tegen zijn vader: Ik zal alles dat de HEERE tot u gesproken heeft met vreugde en een opgewekt hart doen.
Het doel van Jezus met het naar de aarde komen was het sterven aan het kruis voor de zonde van de wereld. Net zoals Izak deed Hij dit ook met vreugde. Heb. 12:2 zegt,
2 Terwijl wij het oog gericht houden op Jezus, de Leidsman en Voleinder van het geloof. Hij heeft om de vreugde die Hem in het vooruitzicht was gesteld, het kruis verdragen en de schande veracht en zit nu aan de rechterhand van de troon van God.
Dezelfde vreugde huisde in David toen hij in Psalm 16:11 het volgende schreef,
11 U maakt mij het pad ten leven bekend; overvloed van blijdschap is bij Uw aangezicht, lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, voor altijd.
Izak ging met vreugde naar Moria. David doorging met vreugde zijn kruisigingsachtige ervaring (2 Sam. 15:30). En Jezus ging met vreugde tot het kruis. Is het geen paradox dat vreugde en smart misschien wel tegelijkertijd gevoeld kunnen worden? De reden is de hoop op opstanding, dat de neergaande gang naar de dood omkeert. Wanneer men de andere kant van de dood kan zien, de kant die opwaarts tot het licht van onsterfelijkheid leidt, kan men met vreugde en zonder angst de dood in de ogen kijken.
Zestien is het getal van Liefde.
De zestiende psalm is Psalm 17. Het heeft als titel: “Een gebed van David.” Psalm 17 is een logische opvolging van Psalm 16. In Psalm 16:10 zegt David: “Want U zult mijn ziel in Sheol niet verlaten;” en Psalm 17 concludeert in vers 15: “Ik echter zal in gerechtigheid Uw aangezicht aanschouwen; ik zal, wanneer ik ontwaak, verzadigd worden met Uw beeld.”
Net zoals Psalm 16, blikt Psalm 17 terug op Abrahams grote geloofsbeproeving toen God hem vroeg om zijn zoon Izak op het altaar te leggen. Maar Psalm 17 (dat de 16e psalm is) geeft dit niet zozeer weer als een beproeving van geloof, maar een beproeving van LIEFDE. Wij moeten God liefhebben met heel ons hart, ziel en kracht. Wij moeten onze naasten liefhebben als onszelf. Maar als het op een keuze aankomt tussen deze twee, dan moeten we ten eerste God liefhebben en ten tweede de mens. Het is een prioriteitszaak. Dus testte God Abraham in Gen. 22:2,
2 Hij zei: Neem toch uw zoon, uw enige, DIE U LIEFHEBT, Izak, ga naar het land Moria, en offer hem daar als brandoffer op een van de bergen die Ik u noemen zal.
Abrahams liefde tot God werd net zo beproeft als zijn geloof. Veel mensen claimen God lief te hebben en dat is een goede zaak. Maar het is ook waar dat wanneer deze liefde wordt beproeft door prioriteiten in het leven, het blijkt dat hun liefde voor God niet bovenaan de lijst staat. God beproefde de prioriteiten van Abraham door hem te vragen datgene op te geven wat hij het meeste liefhad. Het was niet alleen een beproeving van vaderliefde, maar ook een beproeving wat betreft de bereidheid om al zijn hoop en dromen, ja zelfs de beloften van God op te geven.
De liefde van Abraham tot God bleek sterker dan zijn liefde voor Izak. Maar waar vaak overheen wordt gekeken binnen dit verhaal is het feit dat dit voorval ook de liefde van Izak onthult. Onthoudt dat hij 37 jaar oud was en dat Abraham 137 was. Abraham had niet de kracht om Izak met geweld op het altaar te binden. Maar Izak was bereid te sterven vanwege de liefde voor God. Hierin zien wij een profetische weerspiegeling van het gebed van Jezus vlak voor Zijn kruisiging in Joh. 17:24-26,
24 Vader, Ik wil dat waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn die U Mij gegeven hebt, opdat zij Mijn heerlijkheid zien, die U Mij gegeven hebt, omdat U Mij hebt liefgehad vóór de grondlegging van de wereld. 25 Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend, maar Ik heb U gekend, en dezen hebben erkend dat U Mij gezonden hebt. 26 En Ik heb hun Uw Naam bekendgemaakt, en zal die bekendmaken, opdat de liefde waarmee U Mij hebt liefgehad, in hen is, en Ik in hen.
Jezus had Zijn discipelen eerder die avond het volgende in Joh. 14:30-31 verteld,
30 Ik zal niet veel meer met u spreken, want de vorst van deze wereld komt en heeft geen macht over Mij. 31 Maar de wereld moet weten dat Ik de Vader liefheb, en doe zoals de Vader Mij geboden heeft.
Jezus ging aan het kruis “zodat de wereld zou weten dat Ik de Vader liefheb”. De Vader had Hem voor dit doel tot de aarde gezonden en het motief van Jezus om gewillig en met vreugde aan het kruis te gaan was Zijn LIEFDE voor de Vader. Net zoals Izak was het niet slechts het GELOOF van Jezus dat op de proef werd gesteld – het geloof dat de Vader een doel had met Zijn dood. Het was niet slechts de HOOP van Jezus dat werd beproefd – de hoop dat de Vader Hem uit de dood zou opwekken. Maar het was eveneens Zijn LIEFDE die op de proef werd gesteld. Dit was de grootste beproeving van allen, want “nu blijven geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde” (1 Kor. 13:13). Dit aspect wordt vaak over het hoofd gezien, omdat we de betekenis van het getal zestien niet begrijpen en de relatie van dit getal met Psalm 17. Daarom zegt Psalm 17:3,
3 U hebt mijn hart beproefd, het 's nachts doorzocht, U hebt mij getoetst, U vindt niets. Wat ik ook moge denken, het komt mij niet uit de mond.
Jezus had al Zijn vereiste beproevingen met succes doorlopen, net zoals Abraham voor zijn ultieme beproeving op de berg Moria was geslaagd. Hoewel er geen woord wordt gerept over Abrahams emotionele reactie op Gods opdracht, zijn wij er zeker van de Abraham even menselijk als ons was. Dit moet wel zijn “Gethsémané-ervaring” zijn geweest, want het offeren van Izak was veel zwaarder voor hem dan wanneer hijzelf op het altaar moest gaan liggen. Als hijzelf op het altaar was gaan liggen, dan had dit geloof en hoop beproefd. Maar zijn geliefde zoon op het altaar leggen was voornamelijk een beproeving van liefde.
Psalm 17 is eveneens vanuit Davids ervaring geschreven. De Gethsémané-ervaring van David zelf was toen zijn zoon Absalom zijn troon toe-eigende met behulp van Achitofel, de raadgever en vriend van David (2 Sam. 15:12). David vocht niet voor zijn troon, maar verliet Jeruzalem. 2 Sam. 15:30-32,
30 En David ging al huilend de weg omhoog naar de Olijfberg op, zijn hoofd bedekt, en zelf ging hij barrevoets. Ook van al het volk dat bij hem was, had iedereen zijn hoofd bedekt, terwijl zij al huilend de berg opgingen… 32 En het gebeurde, toen David op de top [Heb. rosh, “hoofd, schedel, top”] van de berg kwam, waar men zich voor God neerbuigt, zie, toen kwam Husai, de Archiet, hem tegemoet, met zijn mantel gescheurd en aarde op zijn hoofd.
De offerplaats van David was op de top, of letterlijk het “hoofd”, de hoofdschedelplaats, ofwel Golgotha zoals het in het Nieuwe Testament genoemd wordt (Mat. 27:33). Jezus zou vele jaren later diezelfde bergwandeling afleggen en zou volgens het profetische patroon in Davids ervaring het ultieme offer op haar top, of schedel, brengen.
Psalm 17:2-12 beschrijft degenen die David hebben vervolgd, en eveneens profeteert het over de hogepriesters die Jezus haatten en Hem onterecht vervolgden.
7 Toon de wonderen van Uw goedertierenheid, U, Die hen verlost die tot U de toevlucht nemen, van hen die tegen Uw rechterhand opstaan. 8 Bewaar mij als Uw oogappel, verberg mij onder de schaduw van Uw vleugels 9 voor de goddelozen die mij verwoesten, voor mijn doodsvijanden, die mij omsingelen. 10 Met hun vet hebben zij hun hart afgesloten, met hun mond hebben zij trotse taal gesproken. 11 Zij omringen nu onze schreden, zij loeren op ons, door zich ter aarde neer te buigen. 12 Hij is als een leeuw die ernaar verlangt te verscheuren, als een jonge leeuw die op verborgen plaatsen zit.
Absalom was een “jonge leeuw” die “ernaar verlangde om te verscheuren”. Als zoon van David kwam hij uit de stam van Juda, de stam die als een jonge leeuw werd afgebeeld (Gen. 49:9). Absolom was niet uitverkoren om te regeren, want David had Salomo uitgekozen. Maar Absolom was het niet eens met de keuze van zijn vader en hij ging samenzweren tegen de koning om op de troon te komen. Dit deed hij met behulp van Davids vriend Achitofel.
Dit alles profeteerde over wat er met Jezus, de “Zoon van David” in het Nieuwe Testament zou gaan gebeuren. De rol van Absalom, de toe-eigenaar, werd door de hogepriesters gespeeld, die Hem wilden doden en Hem van Zijn erfdeel wilden beroven (Mat. 21:38). Dit waren de “dodelijke vijanden” in de tijd van Jezus, waarover in Psalm 17:10 wordt geprofeteerd.
De vijanden van Jezus worden verder in Zijn gelijkenis in Lukas 19:12-27 blootgesteld. De mens van hoge geboorte is Jezus; de tien slaven zijn Zijn discipelen; en de “burgers” zijn Zijn vijanden. Vers 14 zegt,
14 En zijn burgers haatten hem en stuurden hem een gezantschap na om te zeggen: Wij willen niet dat deze man koning over ons zal zijn.
Met andere woorden, het volk (dit zijn de priesterlijke heersers die het volk vertegenwoordigen) baden tot God, waarin zij Hem duidelijk maakten dat zij niet wilden dat Jezus over hen regeerde. Zij hadden Jezus als koning verworpen. Later in de gelijkenis, nadat de slaven hun verschillende beloningen hadden ontvangen, komen we ten slotte bij de goddelijke uitspraak uit die dit geschil beslecht. Vers 27 zegt,
27 Maar deze vijanden van mij, die niet wilden dat ik koning over hen zou zijn, breng ze hier en sla ze hier voor mijn ogen dood.
Jazeker, Jezus had vijanden, net zoals David ook vijanden had. En in beide verhalen werden ze verraden door hun vrienden. Achitofel verraadde David (2 Sam. 15:12) en Judas verraadde Jezus (Mat. 26:49, 50). Zowel Achitofel als Judas pleegden later zelfmoord door ophanging (2 Sam. 17:23; Mat. 27:5).
Om dit aspect van profetie te begrijpen moeten we weten hoe Absalom de troon van David met de hulp van Achitofel toe-eigende – en hoe het profeteert van de hogepriesters die de troon van Christus met de hulp van Judas toe-eigenen. Dit verhaal vormt de achtergrond van de gebeurtenis in het leven van David, waar hij in de Psalmen zo veel over het geschreven, en het bepaalt eveneens de toon voor de Nieuwtestamentische gebeurtenissen in het leven van Jezus.
Maar de kruisiging was niet het einde van het verhaal, want het geloof en de hoop van Jezus werd bezegeld toen Hij uit de dood opstond. Psalm 17:15 concludeert dus het volgende,
15 Ik echter zal in gerechtigheid Uw aangezicht aanschouwen; ik zal, wanneer ik ontwaak, verzadigd worden met Uw beeld.
“Wanneer ik ontwaak” profeteert over de opstanding in kracht en heerlijkheid van Christus. Het profeteert eveneens over de toekomende opstanding van de heiligen, wanneer zij in de gelijkenis van Christus zullen ontwaken. Wat betreft de beproeving van Abraham werd Izak op het altaar des doods gelegd, maar vervolgens werd het lam als een vervanging gegeven. Op gelijke wijze zijn alle gelovigen geïdentificeerd met Christus in Zijn dood, opdat zij ook met Zijn opstanding geïdentificeerd zullen worden. Rom. 6:5 zegt,
5 Want als wij met Hem één plant zijn geworden, gelijkgemaakt aan Hem in Zijn dood, dan zullen wij ook aan Hem gelijk zijn in Zijn opstanding.
Psalm 17 sluit af met het naschrift: “Aan de koorleider.”
Zeventien is het getal van overwinning.
De zeventiende psalm is Psalm 18. De lange aanhef van Psalm 18 is als volgt,
1 Een psalm van de dienaar van de HEERE, van David, die de woorden van dit lied tot de HEERE gesproken heeft, op de dag waarop de HEERE hem gered had uit de hand van al zijn vijanden en uit de hand van Saul. 2 Hij zei:
De oorspronkelijke versie van de psalm staat in 2 Sam. 22 opgetekend. De versie de we in Psalm 18 lezen is een lichte alteratie van de oorspronkelijke versie. Psalm 18 is hoofdzakelijk geschreven om Davids verlossing van al zijn vijanden, waaronder ook koning Saul, die de eerste was die hem ging vervolgen en hem onderdrukte, te herdenken.
Psalm 18:2 begint met de volgende verklaring van David: "Ik heb U hartelijk lief, HEERE, mijn sterkte."
Wat een geweldige manier om het feit te beschrijven dat overwinning (17) na volmaakte liefde (16) komt.
Zoals de aanhef al weergeeft is het een overwinningslied, en niet alleen van David zelf, maar eveneens voor Izak in het boek Genesis en voor Jezus toen Hij uit de dood opstond en voor de overwinnaars bij de eerste opstanding.
Toen Saul door de Filistijnen gedood werd, was dit Gods manier om David te verlossen. Maar dit was geen "overwinning" voor David, want hij rouwde om Saul en Jonathan zijn vriend, die in dezelfde strijd omkwam. De overwinning is in wezen over de dood en niet over Saul. De grote vijand was eigenlijk niet Saul, maar de dood zelf, die Paulus "de laatste vijand" noemt (1 Kor. 15:26). Daarom zegt Psalm 18:4-7,
4 Ik riep de HEERE aan, Die te prijzen is, en werd verlost van mijn vijanden. 5 Banden van de dood hadden mij omvangen, beken van verderf joegen mij angst aan. 6 Banden van het graf omringden mij, valstrikken van de dood bedreigden mij. 7 In mijn nood riep ik de HEERE aan, ik riep tot mijn God; Hij hoorde mijn stem vanuit Zijn paleis, mijn hulpgeroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijn oren.
Het feit dat hier over Christus wordt geprofeteerd maakt het volgende vers onmiskenbaar duidelijk,
8 Toen daverde en beefde de aarde,de fundamenten van de bergen sidderden en daverden, omdat Hij in toorn ontstoken was.
Toen Jezus stierf daverde de aarde (Mat. 27:51), waardoor het voorhangsel in de tempel scheurde. Toen Hij later uit de dood opstond vond er nog een aardbeving plaats, die de steen voor het graf wegrolde (Mat. 28:2). Volgens het gebed van David werd Christus dus opgewekt en stond Hij overwinnend op.
Psalm 18 is eveneens van toepassing op het Lichaam van Christus, want in het boek Handelingen lezen we hoe de hogepriesters van de tempel de vroege kerk vervolgden en hen uiteindelijk het land uit dreven. In Psalm 18:3 zien we dus dat de HEERE een "rots", een "burcht", een "toevlucht" en een "schild" tegen de onderdrukking van de vijand is. Psalm 18:8-16 is een poëtische verhandeling van de HEERE die als bevrijder komt, waarbij het lijkt alsof Hij boos is en rook uit Zijn neus opstijgt. Het schenkt hoop op bevrijding, zoals in de verzen 17 en 18,
17 Hij stak Zijn hand uit van omhoog, Hij greep mij, Hij trok mij op uit grote wateren. 18 Hij redde mij van mijn sterke vijand en van wie mij haatten, omdat zij machtiger waren dan ik.
Psalm 18:48, 49 gaat verder met het thema over de verlossing van zijn vijanden,
48 U bent de God Die mij volkomen wraak geeft en volken aan mij onderwerpt, 49 Die mij bevrijdt van mijn vijanden; ja, U verheft mij boven hen die tegen mij opstaan, U redt mij van de man van geweld.
De wet verbiedt het ons om degenen die ons onrecht aandoen te wreken (Deut. 32:35). We moeten het aan God overlaten om het op Zijn manier te doen, en dit doet Hij door middel van het kwade te overwinnen door het goede (Rom. 12:19-21). Dit is de manier waarop God “wraak” over Zijn vijanden brengt. Zoals we al hebben aangetoond in ons commentaar op Psalm 17 definieert Jezus Zijn vijanden in Lukas 19:27,
27 Maar deze vijanden van mij, die niet wilden dat ik koning over hen zou zijn, breng ze hier en sla ze hier voor mijn ogen dood.
Deze gelijkenis sprak openlijk over degenen die Christus haatten en die samenzwoeren om Hem te doden en Zijn erfdeel in beslag te nemen (Mat. 21:38). In duidelijke taal sprak Hij over de Joodse priesters en zij die door hen beïnvloed waren door Hem als Koning en Messias te verwerpen.
In Psalm 18:49 herinnert David ons dat Christus en Zijn Lichaam verlost zijn van “hen die tegen mij opstaan” (“mij” = David of Christus). Zijn vijanden worden eveneens “de man van geweld” genoemd. Deze vijanden worden in de komende psalmen nog duidelijker afgeschilderd. Maar laat ons eerst een laatste punt maken dat belangrijk is om te begrijpen.
De wraak van God wordt vaak vleselijk of aards afgeschilderd, alsof God een vleselijke man is die emotioneel boos op Zijn vijanden wordt. Maar het nauwkeurig lezen van het Nieuwe Testament laat zien dat het “zwaard” dat Hij tegen Zijn vijanden hanteert, het zwaard is dat uit Zijn mond voortkomt (Op. 1:16; 19:15). Het is in wezen de tong waardoor het Woord van God uitgesproken wordt.
Het Woord is een scherp zwaard (Heb. 4:12), scherper dan enig wapen op aarde dat door mensen is gemaakt. Aardse zwaarden kunnen slechts het hoofd van de romp scheiden, terwijl het Woord van God de ziel en de geest kunnen scheiden, evenals gedachten en hartgesteldheden. Het is het Zwaard van de Geest (Ef. 6:17). Het is een vlammend zwaard, want het Woord is als het vuur (Jer. 23:29).
Het zwaard van God verwoest “het vlees”. Het zwaard van de man verwoest het lichaam. De wraak van God stuurt de Heilige Geest over Zijn vijanden. De wraak van de mens stuurt een boze geest over zijn vijanden. Het Hebreeuwse woord dat in Psalm 18:48 met wraak vertaald is, is naqam. Het is bijna hetzelfde woord als nakam, “troost”. De Nieuwtestamentische naam voor de “Trooster” (Joh. 16:7) is bedoeld om het idee van het Hebreeuwse woord nakam uit te drukken. Het is de naam van de profeet Nahum, die spreekt over de wraak van God (Nahum 1:2), maar wanneer we het op de Vredevorst toepassen, is het een doop van vuur dat het vlees verbrandt, maar de Trooster tot de mensheid zendt.
Zo zijn er dus twee manieren om “wraak” over anderen te brengen. Er is een vleselijk, aards zwaard van de mens, dat alleen maar dood en verwoesting veroorzaakt; en er is het zwaard van God dat onderscheid tussen “het vlees” en “het lichaam” kan maken en scherp genoeg is om die twee te scheiden. Dit scherpe zwaard is in staat om het vlees te verwoesten zonder de mens daarbij te doden. Het is het voorkeurswapen van een ieder die door de Geest vervuld is.
Psalm 18:51 eindigt met,
51 Hij schenkt Zijn koning grote overwinningen en bewijst goedertierenheid aan Zijn gezalfde [Messias], aan David en zijn nageslacht tot in eeuwigheid.
Hier wordt de overwinning aan Christus, aan David en eveneens aan zijn nageslacht gegeven. Uiteindelijk vind dit haar vervulling in de overwinnaars, de mensen die voorbij Pinksteren het Loofhuttenfeest zijn ingegaan. Deze mensen die in vroegere generaties hebben geleefd zullen bij de eerste opstanding tot leven gewekt worden. Zij die op het moment van de opstanding nog in leven zijn zullen simpelweg, zonder de dood te zien, in Zijn gelijkenis veranderd worden.
De gewelddadige mensen van dit huidige tijdperk hebben de troon van het Koninkrijk toegeëigend, maar God zal het Koninkrijk in de toekomende eeuw (tijdperk) aan de Vredevorst geven. Zij die aan Zijn beeld (als lam) gelijk zijn zullen, nadat zij in dit huidige tijdperk onderdrukt en met de dood bedreigd zijn, in dat tijdperk samen met Hem regeren. Psalm 18:44 en 45 profeteert over degenen die de autoriteit over de volken verkrijgen.
44 U hebt mij bevrijd van de aanklachten van het volk; U hebt mij aangesteld tot hoofd van de heidenvolken; het volk dat ik niet kende, heeft mij gediend. 45 Zodra hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd. Vreemdelingen veinsden zich aan mij te onderwerpen.
Dit zijn de regeerders die God gekozen en voorbereid heeft om met gerechtigheid en billijkheid te regeren. Zij zullen Zijn schepping niet onderdrukken, noch hen in slavernij brengen zonder de wettelijke voorziene procedure. Zij zullen niet als koning Saul zijn, noch als enige vijand van David of Christus. En daarom is Psalm 18 geschreven om het einde van de onderdrukking van Saul en alle andere vijanden van een rechtvaardige regering te gedenken.
Het naschrift van Psalm 18 zegt: “Voor de koorleider.”
Achttien is het getal van onderdrukking of slavernij.
De achttiende psalm is Psalm 19. Het heeft als titel: “Een psalm van David.” Psalm 19 vertelt over “Gods heerlijkheid” zoals deze in het verhaal van Jakobs droom bij Bethel toen hij naar Haran reisde werd geopenbaard. Onthoudt dat toen Jakob de eerste keer in Bethel aankwam, hij op de vlucht was voor zijn broer Ezau. Jakob verkeerde nog in vleselijk staat, want zijn naam was nog niet in Israël veranderd.
Toch had hij, toen hij in Bethel in slaap viel, een droom waar hij de engelen van God op zich zag neerdaalden en zij vervolgens weer opklommen. De openingszin van de psalm, namelijk “de hemel vertelt Gods eer”, draagt de gematria van 888, dat hetzelfde is als Jezus’ naam in het Grieks. Dus Jezus is de eer van God die door de hemel wordt geopenbaard en zich in de wereld manifesteert. Vanwege dit kunnen wij zeggen dat deze droom een openbaring van Jezus Christus aan Jakob was. Dit wordt in Joh. 1:52 door Jezus Zelf bevestigd in Zijn woorden tot Nathanaël,
52 En Hij zei tegen hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u allen: Van nu af zult u de hemel geopend zien en de engelen van God opklimmen en neerdalen op de Zoon des mensen.
Onbewust verkeerde Jakob in de slavernij van zijn eigen vleselijke gedachte. De hemel was nog niet op hem neergedaald met de openbaring die hij nodig had om zijn roeping te vervullen. Hij dacht dat God zijn hulp nodig had om de belofte in Gen. 25:23, namelijk dat nog voor de tweeling geboren was was voorzegd dat “de meerdere (oudste) zal de mindere (jongste) dienen”, in vervulling te laten gaan. Toen Jakob en zijn moeder zagen dat Izak de zegen aan Ezau wilde geven raakten zij in paniek en besloten zij vervolgens om Izak te bedriegen, zodat hij de zegen aan Jakob zou geven. Jakob wist echter nog niet dat men de beloften van God niet door de kracht van het vlees of door onwettig gedrag (in dit geval liegen) kon vervullen.
Pas toen Jakob 98 jaar oud was en vanuit Haran op weg naar huis was ging hij, door de worsteling met de engel, de soevereiniteit van God begrijpen. Vervolgens geeft God hem de naam Israël, ofwel “God regeert”.
Maar in Bethel verkeerde Jakob nog steeds in de slavernij van de vleselijke gedachte en had hij een grotere openbaring van de gedachte van God en Zijn wet nodig. Dus Psalm 19 verklaart ten eerste dat de eer (of heerlijkheid) van God de wereld in is gekomen. De laatste helft van de psalm verklaart de gedachte van God zoals deze door de volmaakte wet is geopenbaard. In vers 8 lezen we,
8 De wet van de HEERE is volmaakt, zij bekeert de ziel; de getuigenis van de HEERE is betrouwbaar, zij geeft de eenvoudige wijsheid. 9 De bevelen van de HEERE zijn recht, zij verblijden het hart; het gebod van de HEERE is zuiver, het verlicht de ogen. 10 De vreze des HEEREN is rein, zij houdt voor eeuwig stand; de bepalingen van de HEERE zijn waarachtig, met elkaar zijn zij rechtvaardig.
De wet was het fundamentele woord dat God aan Israël ten tijde van David had gegeven. Het was hun evangelie (Heb. 4:2). God sprak en degenen met oren om te horen, waren degenen die geloof hadden. David verheugt zich in de wet als het zaad van het evangelie waardoor de hemel de eer (of heerlijkheid) van God in ons vertelt.
Om deze verheuging van het geven van de wet volledig te waarderen, moet men begrijpen dat de woestijnreis van Jakob parallel loopt aan Israëls woestijnreis onder Mozes. In hoofdstuk 4 van mijn boek “De wetten van de tweede komst” wordt dit onderwerp zeer uitgebreid behandeld. Ik toon daar aan dat Jakobs reis op de volgende manier een patroon voor de feestdagen bepaald:
Jakob in Berseba (Gen. 28:10) Pascha
Jakob in Bethel (Gen. 28:19) Pinksteren
Jakob in Haran (Gen. 28:10) (tussentijdse periode)
Jakob in Mahanaïm (Gen. 32:2) Feest van de Bazuinen
Jakob in Pniël (Gen. 32:31) Verzoendag of Jubeljaar
Jakob in Sukkoth (Gen. 33:17) Loofhuttenfeest
Volgens dit patroon kreeg Jakob zijn Pinskterervaring toen hij in Bethel was. Zijn droom was de openbaring van de heerlijkheid van God. Maar Pinksteren was eveneens Israëls viering van het geven wat de wet bij de berg Sinaï, toen God tot hen sprak. Dus in de laatste helft van Psalm 19 viert David de wet.
Het blijkt dat dit het Pinksterfeest van Jakob was omdat Jakob een belofte aan God deed (Gen. 28:20-22). Vele jaren later deed Israël bij de berg Sinaï ook een belofte, zeggende in Ex. 19:8: “Alles wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen!” Zoals Pascha over rechtvaardiging spreekt, zo spreekt Pinksteren over het leren van gehoorzaamheid door het leren horen van Zijn stem en het geleidt worden door de Geest.
Zo zien wij dus dat Psalm 19 terugblikt op Jakobs Bethel-Pinksterervaring, waarbij het eveneens profeteert van het Pinksteren dat in Handelingen 2 zou aanbreken. In beide gevallen was het Pinksteren hetzelfde – namelijk het leren van gehoorzaamheid en het schrijven van de wet op ons hart door de kracht van de Heilige Geest. Net zoals Pascha door rechtvaardiging op basis van geloof alleen spreekt, zo spreekt Pinksteren eveneens van het vuur van de Geest waardoor Hij de rechtvaardigen gehoorzaamheid leert. Dit is het doel van de wet – namelijk, het verschil tussen goed en fout onderwijzen aan geloven en onderscheid maken tussen zonde en rechtvaardigheid.
Het doel van de wetgeving was hetzelfde voor zowel Jakob als zijn nakomelingen, ofwel het volk Israël. Paulus zegt: “Door de wet is immers kennis van zonde” (Rom. 3:20). Zonder de wet zouden we geen norm hebben waaraan we zouden kunnen afmeten of een daad of houding een zonde voor God is. Opnieuw zegt Paulus in Rom. 7:7,
7… Volstrekt niet! Ja, ik zou de zonde niet hebben leren kennen dan door de wet. Ik zou immers ook niet geweten hebben dat begeerte zonde was, als de wet niet zei: U zult niet begeren.
Dit doel komt in Psalm 19:12, 13,
12 Ook wordt Uw dienaar daardoor gewaarschuwd, in het houden ervan ligt groot loon. 13 Wie zou al zijn afdwalingen opmerken? Reinig mij van verborgen afdwalingen.
Het doel van de wet is het waarschuwen van ons en ons wat criteria te geven waarmee wij onze fouten kunnen onderscheiden, in het bijzonder onze verborgen zonden. Het getal 18 is uit twee Hebreeuwse letters samengesteld: yod (hand of arbeid) en chet (hek). Het beeldt de uitwerking van een hek of muur uit, waardoor mensen in slavernij van hun eigen werken komen, of in slavernij van de mogelijkheid om door de kracht van de vleselijke gedachte rechtvaardig te worden. Het hek duidt op een binnenkamer met “verborgen fouten”.
Sommige zonden zijn voor ons vanzelfsprekend omdat onze cultuur gebaseerd is op een meer vanzelfsprekende overtuiging van goed en fout. Toch bestaan er in de wereldse cultuur gebieden die ons geen knagend geweten bezorgen, maar God toch “zonde” noemt. Hieruit komen veel verborgen fouten voort, waar wij in wezen geen weet van hebben.
Daarom schonk God Jakob bij Bethel een pre-Pinksterervaring met als doel hem gehoorzaamheid te leren. Dit was het doel van de wet die later in de tijd van Mozes aan het volk Israël werd gegeven. Helaas was het Oude Verbond van dergelijke aard dat het op externe stenen tafelen was geschreven. De wetten moesten daarom van buitenaf aan het volk worden opgedrongen. Dit zorgde ervoor dat het volk in slavernij van de “werken van de wet” bracht.
Aan de andere kant maakt het Nieuwe Verbond God verantwoordelijk om die wetten door de kracht van de Heilige Geest op ons hart te schrijven (Heb. 8:10). Het Nieuwe Verbond schrijft dezelfde wetten (Ex. 34:1) op ons hart die extern aan Israël onder het Oude Verbond werden opgedrongen. Dit wordt uitgebeeld in het feit dat Mozes tweemaal de wet ontving. De eerste keer brak hij de tafelen (Ex. 32:19); de tweede keer bleven de tafelen heel (Ex. 34). Dit spreekt van de twee verbonden waardoor de wet is gegeven.
Ten slotte merken we op dat Psalm 19:11 spreekt over de oordelen van God als zijnde “begerenswaardiger dan goud, ja, dan veel zuiver goud.” Zuiver goud stamt van het Hebreeuwse woord phaz af, dat eveneens de stam van de naam Elifaz, “mijn god is zuiver God”, is.
Als wij Psalm 19 aan het verhaal van Jakob bij Bethel verbinden moeten we erbij vermelden dat Elifaz, de zoon van Ezau, Jakob zojuist had beroofd en hem platzak had achter gelaten. Vanwege deze reden moest Jakob voor Laban werken als vervanging voor de bruidschat voor zowel Lea als Rachal. Zo lijkt het net of Psalm 19 tot Jakob spreekt en hem zegt dat de wet en oordelen van God begerenswaardiger dan zuiver goud zijn – daar goud de god van Elifaz was.
We kunnen hierop doorgaan door aan te tonen dat het Hebreeuwse woord phaz samengesteld is uit twee Hebreeuwse letter, namelijk peh (mond of woord) en zayin (wapen of snijden). Het zwaard van de Geest is het Woord van God. Het is het wapen van de mond en het is scherp genoeg om, samen met de overleggingen en gedachten van het hart, ziel van geest te scheiden (Heb. 4:12). Maar dergelijke woorden zijn eveneens beter dan zuiver goud, want zij zijn door het vuur van de Heilige Geest gezuiverd.
Op deze manier biedt Psalm 19:11 ons de goddelijke richting van onze prioriteiten. In plaats van het begeren van zuiver goud zouden wij naar het zuivere goud van Gods wet en oordelen moeten verlangen, waarvan Paulus zegt dat zij “ondoorgrondelijk” zijn (Rom. 11:33). God stond klaar om, wat betreft zijn hartgesteldheid, de “verborgen fout” van de vleselijke gedachte, met Jakob aan de slag te gaan.
Psalm 19 eindigt met het naschrift: “Voor de koorleider.”
Negentien is het getal van geloof en horen. De psalm draagt als titel: “Een psalm van David”. Het blikt terug op Jakobs eerste bezoek aan Bethel, waar hij zij droom had waarin engelen opstegen en neerdaalden op hem. Hoewel er waarschijnlijk in die droom toch geen woorden werden gesproken, “hoorde” Jakob weldegelijk de stem van God, want in vers 16 en 17 reageert hij meteen,
16 Toen Jakob uit zijn slaap ontwaakte, zei hij: De HEERE is werkelijk op deze plaats, en ik heb het niet geweten. 17 Daarom was hij bevreesd en zei hij: Hoe ontzagwekkend is deze plaats! Dit is niets anders dan het huis van God en de poort van de hemel.
Geloof kan worden gegenereerd in hen die het evangelie in de grote stille getuige van de hemelen horen, zelfs als zij nooit de kans hebben gekregen om de Bijbel te lezen of het Evangelie van één van Jezus’ discipelen te horen. Paulus laat dit in Rom. 10:17, 18, duidelijk naar voren komen,
17 Zo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor door het Woord van God. 18 Maar ik zeg: Hebben zij het dan echt niet gehoord? Zeker wel: Hun geluid is over heel de aarde uitgegaan, en hun woorden tot de einden van de wereld. [geciteerd uit Psalm 19:5]
Met Psalm 19 riep David ongetwijfeld zijn jeugdjaren in herinnering en de vele nachten die hij onder de sterren doorbracht terwijl hij zijn vaders schapen hoedde.
Bij het geven van de wet aan Israël op die eerste dag (later bekend als Pinksteren), werd Gods stem gehoord (Deut. 5:23-27, en van het volk werd verwacht dat zij het hoorde en met geloof erop reageerde. Uiteraard trokken velen zich terug en droegen Mozes op om de stem van God te horen (Ex. 20:18-21). Er was slechts een kleine minderheid die in staat leek te zijn om te horen. Maar David was iemand die de stem van God hoorde. Hij openbaarde dus geloof en ook wij worden in Heb. 4:16 aangespoord om God te naderen en om niet onze hart te verharden zoals Israël dit onder Mozes deed.
Psalm 20 blikt terug op het gebed (belofte) van Jakob in Gen. 28:20-22, waar staat,
20 Jakob legde een gelofte af en zei: Als God met mij zal zijn en mij zal beschermen op deze weg, waar ik op ga, en mij brood zal geven om te eten en kleren om aan te trekken, 21 en ik in vrede in het huis van mijn vader zal terugkeren, dan zal de HEERE mij tot een God zijn. 22 Deze steen, die ik als gedenkteken overeind gezet heb, zal een huis van God zijn. En van alles wat U mij geven zult, zal ik U zeker het tiende deel geven.
En Psalm 20:2-6 lijkt dit gebed te beantwoorden, zeggende,
2 Moge de HEERE u verhoren in de dag van benauwdheid, de Naam van de God van Jakob u in een veilige vesting zetten. 3 Moge Hij u hulp zenden uit het heiligdom en u ondersteunen uit Sion. 4 Moge Hij aan al uw graanoffers denken en uw brandoffer tot as verteren. Sela 5 Moge Hij u overeenkomstig de wens van uw hart geven en al uw voornemens in vervulling doen gaan. 6 Wij zullen juichen over uw heil en de vaandels opheffen in de Naam van onze God. Moge de HEERE al uw verlangens vervullen.
Jakob stond op het punt om “de tijd van Jakobs benauwdheid” in te gaan (Jer. 30:7). Wanneer we het getal 21 en de 21e psalm (Psalm 22) gaan behandelen zullen we hier meer over uitweiden. Zodoende spreekt vers 2 hierboven over “de dag van benauwdheid” en “de God van Jakob”.
Psalm 20:7 zegt,
7 Nu weet ik dat de HEERE Zijn gezalfde [messias] verlost! Hij zal hem verhoren uit Zijn heilige hemel, met machtige daden van heil door Zijn rechterhand.
Jakob doorleefde twee tijden van benauwdheid, die beiden 21 jaar duurde. Vandaar dat het ook een associatie heeft met het getal 21, hetgeen we spoedig zullen aantonen. Het leven van Jakob voorzag echter ook in profetie voor Jezus’ tijd van benauwdheid, dat leidde tot Zijn kruis. Dit is de reden dat de 21e psalm (d.w.z. Psalm 22) van alle psalmen de grootste profetie over de kruisiging bezit.
Maar in Psalm 20:7 zien wij hier een afschaduwing van wanneer David voorzegt dat “de HEERE Zijn gezalfde verlost”. Noch David, noch Jakob, noch Jezus werd de tijd van benauwdheid bespaard, maar zij bewezen dat hun benauwdheid hen niet kon weerhouden van het vervullen van hun roeping. Op deze manier werden zij van hun benauwdheid verlost. God bracht hen in benauwdheid om hen geloof te leren. (In het geval van Jezus ging Hij aan het kruis voor ONZE zonden, hetgeen wij door geloof aannemen.)
Toen Jakob zijn belofte in Genesis 28 deed zalfde hij de steen of rots die hij als kussen had gebruikt (vs. 18). Deze handeling uitte het beeld van de Messias, een “gezalfde”. Deze rots werd dus een beeld van Christus, hetgeen Mozes in Deut. 32:4, 15, 18 en 31 aanhaalt. Ook David schrijft vaak over de Rots. Zie Psalm 18:3, 32, 47.
Dus zoals de Rots dus Christus was, zo diende het ook als beeld van al Gods gezalfden die door geloof “in Christus” zijn. Een ieder die van tijd tot tijd door benauwdheid en beproeving gaat weet aan het einde dat “de HEERE Zijn gezalfden verlost”.
En zo besluit David zijn psalm met een geloofsverklaring, zeggende,
8 Dezen vertrouwen op strijdwagens en die op paarden, maar wíj zullen de Naam van de HEERE, onze God in herinnering roepen. 9 Zíj kromden zich en vielen, maar wíj zijn opgestaan en staande gebleven. 10 HEERE, verlos; moge die Koning ons verhoren op de dag dat wij roepen.
Psalm 20 sluit af met het naschrift: “Voor de koorleider.”
Twintig is het getal van verlossing. De Hebreeuwse letter kaph vertegenwoordigt het getal 20 en het betekent een open palm of hand, vaak komvormig alsof iets overhandigd wordt. Het is een woordelijke afbeelding van Christus, die als naaste bloedverwant tot ons komt om ons te verlossen door de volle schuld voor de zonde door Zijn dood aan het kruis te betalen.
Psalm 21 draagt de titel: “Een Psalm van David.” Psalm 21 is de 20e psalm en draagt zodanig de betekenis van het getal 20. Het verhaalt over de tijd waarin de stammen van Israël tot David gingen en hem als koning wilden aanstellen. In essentie wilden zij dat David de Koninkrijks-bruid huwde.
Het naschrift aan het einde van Psalm 21 vermeldt: “Voor de koorleider, op Aijeleth hasscháchar.” Dr. Bulinger geeft zijn betekenis in zijn aantekeningen in de Companion Bible.
Aijeleth hasscháchar = de dagenraad: de kroning van David, 953 v.Chr. Vooruitkijkend naar de dagenraad van de kroning van de Messias, dat het onderwerp van de 21e Psalm is en niet die van de 22e. [Noot: De kroning van David als koning van Israël vond in wezen plaats in 1004 v.Chr.]
Waarschijnlijk heeft David deze psalm samengesteld na aanleiding van zijn kroning. Het woord Schachar betekent “dag of dagenraad” en verwijst profetisch naar de nieuwe dag van het Koninkrijk.
Wat het woord Aijleth betreft, dit is het woord voor een hinde. (Zie hoe het woord op andere plaatste gebruikt wordt, in Gen. 49:21, Spr. 5:19 en Jer. 14:5). Door deze woorden samen te stellen betekent het “een nieuwe dag voor de hinde” of “de dagenraad van de hinde”. Waarschijnlijk duidt het op een tijd van springen van vreugde, hetgeen overeenkomt met de profetische verklaring in Mal. 4:2,
2 Maar voor u die Mijn Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan en onder Zijn vleugels [stralen] zal genezing zijn; en u zult naar buiten gaan en dartelen als kalveren uit de stal.
Toen David als koning over alle stammen van Israël werd gekroond, beeldde dit het huwelijk van Christus met Zijn bruid uit. Op die manier kwam de tijd van scheiding tussen de Echtgenoot en de Bruid ten einde. Het verband tussen het huwelijk en de kroning wordt bewezen door het feit dat bij de berg Sinaï – het eerste Pinksteren – God Israël huwde. Het was een tijd van juichen en springen van vreugde.
De eerste verzen van Psalm 21 lezen:
2 HEERE, de koning verblijdt zich over Uw macht. Hoezeer is hij verheugd over Uw heil! 3 De wens van zijn hart hebt U hem gegeven; het verzoek van zijn lippen hebt U hem niet onthouden. Sela 4 Want U komt hem tegemoet met rijke zegeningen… 7 Want U stelt hem voor eeuwig tot grote zegen, U verheugt hem met blijdschap, met Uw aangezicht.
Vanaf zijn achtste had David al geweten dat hij geroepen was om koning over Israël te zijn. Hij wist dit toen Samuël hem voor het eerst in 1 Sam. 16:13 zalfde. Er heerst altijd grote vreugde wanneer wij ten slotte na een lange tijd van benauwdheid in de roeping komen die God voor ons heeft weggelegd. Er bestaat geen twijfel over dat David van de natie Israël hield, en dit wordt weerspiegeld door de betekenis van zijn naam zelf. David betekent “bemind” en komt van het stamwoord dat liefde betekent.
Deze Psalm blikt eveneens terug naar de tijd waarin Jakob bij het huis van Laban arriveerde en Rachel ontmoette. Op dat moment ervoer Jakob pijn en vreugde toen hij haar zag. Het was liefde op het eerste gezicht en dit zorgde voor grote vreugde. Maar tegelijkertijd huilde Jakob omdat Elifaz, de zoon van Ezau, hem van de bruidschat die zijn vader hem had geschonken om hem van een vrouw te verzekeren had beroofd en hij wist dat als hij haar zou huwen hij een slaaf onder Laban zou moeten worden. Daarom lezen we in Gen. 29:11 het volgende,
11 Jakob kuste Rachel en begon luid te huilen.
Het boek van de Oprechte vult enkele details bij deze gebeurtenis in. Zo staat er in Jasher 30:8, 9,
8 En toen Jakob Rachel de dochter van Laban, de broer van zijn moeder, zag, rende hij op haar af en kuste hij haar en hij verhief zijn stem en huilde. 9 En Jakob vertelde Rachel dat hij de zoon van Rebekka de zus van haar vader was, en Rachel rende naar haar vader en vertelde het haar vader, en Jakob bleef aan een stuk doorhuilen omdat hij niets bij zich had om aan het huis van Laban te schenken.
Jakob was naar Haran gezonden om daar een vrouw te vinden (Gen. 28:2). Rachel was de eerst die hij ontmoette. Hij was in nabijheid van Rachel opgewekt. Eveneens zal de Bruid “verheugd zijn met blijdschap, met Uw aangezicht.” Toch moest er een prijs betaald worden – zeven jaar slavernij – om zo de bruidschat aan haar vader te betalen. Dit dient als een beeld van verlossing.
Door Labans karakter zien, namelijk door zijn omgang met Jakob, hoe hij loog en probeerde om zijn loon tot tien maal toe te veranderen, is er weinig voorstellingsvermogen voor nodig om in te zien dat niet alleen Jakob, maar ook Rachel onderdrukt werd. De omstandigheden vereisten Jakob om zich met Rachel te identificeren om haar zo door zijn arbeid te verlossen.
Dit vestigde het beeld van Jezus Christus vele jaren later. Christus stootte Zelf de heerlijkheid en de rijkdom van de hemel af, zorgde ervoor dat Hijzelf geen reputatie had en mat Zichzelf de vorm van een slaaf aan (Fil. 2:7). God Zelf zorgde er dus voor dat Elifaz de bruidschat van Jakob stal, zodat hij zichzelf door zijn verlossingswerk kon identificeren met de onderdrukkende positie van Rachel. Dit werd later profetisch voor Christus Zelf, de grote Bemiddelaar, die Zich identificeerde met de menselijke conditie om zo Zijn werk aan het kruis te kunnen verrichten om heel de gevallen mensheid te verlossen.
Aan het einde van Jakobs arbeidstijd ontving hij eerst Lea, de oudste van de tweelingen, als vrouw. Toen Jakob hem later met het bedrog confronteerde, stond Laban het toe dat hij met Rachel huwde, als hij ten minste overeenstemde om nog een zeven jaar voor haar te werken. En zo werd Lea de moeder van Juda, terwijl Rachel de moeder van Jozef werd, wiens zonen de naam Israël ontvingen (Gen. 48:16).
Dit profeteerde van David, want eerst regeerde David over Juda (die uit Lea voortkwam) en zeven jaar later werd hij tot koning over de stammen van Jozef (die uit Rachel voortkwam) gekroond. Psalm 21 is samengesteld in de tijd van Davids kroning over geheel Israël – ofwel, van Israël dat Rachel vertegenwoordigde.
De Bruid is een kroon op het hoofd van de Koning. Vers 4 zegt: “op zijn hoofd zet U een kroon van zuiver goud.” David wist dat God hem als koning over heel Israël gezalfd had, waardoor de kroon dus het “huwelijk” tussen de koning en de natie voorstelde. David zegt dat God de kroon van Israël op zijn hoofd heeft gezet. Vervolgens profeteert David, waarbij hij naar Christus, de Koning, en het laatste oordeel vooruitkijkt:
5 Leven heeft hij van U verlangd en U hebt het hem gegeven, lengte van dagen, eeuwig en altijd [“in de tijd van de tijdperken en daar voorbij” – Rotherham].
Dit verwijst naar Jezus’ opstanding en het onsterfelijke leven, hetgeen Hij ontving toen Hij Zijn werk aan het kruis had volbracht. Dit is de ware lengte van dagen, niet slechts zeventig jaar of zelfs een eeuw. Het spreekt uiteindelijk over onsterfelijkheid, en niet alleen voor Christus Zelf, maar ook voor de mensheid. Daarnaast spreekt het ook over de lengte van dagen tijdens het Loofhuttentijdperk, dat overeenkomt met het Koninkrijk van David. Jesaja 65:20 zegt,
20 Daar zal niet meer zijn een zuigeling die maar enkele dagen leeft of een oude man die zijn dagen niet zal volmaken, want een jonge man zal sterven als een honderdjarige, maar een zondaar, al is hij honderd jaar, zal vervloekt worden.
De overwinnaars die deze eerste opstanding zullen beërven, zullen uiteraard delen in deze onsterfelijkheid (Op. 20:4-6). Toch zal de rest van de mensheid die in die tijd leeft geen onsterfelijkheid bezitten. Zij zullen, omdat zij dan nog stervelingen zijn, sterven. Maar omdat de condities zullen veranderen en de oorlogen zullen ophouden, zullen zij langer leven en een betere kwaliteit van leven bezitten. Gelovigen in die tijd zullen sterven in de hoop op de algemene opstanding aan het einde van de duizend jaar. (Zie mijn boek: “The Purpose of Resurrection”.)
De laatste helft van Psalm 21 behandeld op profetische wijze het overwinnen van de vijanden van God:
9 Uw hand zal al Uw vijanden vinden, Uw rechterhand zal hen die U haten, vinden.
Uiteindelijk spreekt dit profetisch van Christus die al Zijn vijanden onder Zijn voeten brengt, eindigend met die laatste – de dood (1 Kor. 15:26).
10 U zult hen als een vurige oven maken, ten tijde dat U Uw aangezicht laat zien. De HEERE zal hen in Zijn toorn verslinden, het vuur zal hen verteren.
Deze woorden werden in de tijd van David ongetwijfeld volgens de tijd waarin ze leefden en in het licht van het Oude Verbond geïnterpreteerd. Omdat het volk het zwaard van de Geest had verworpen – d.i. het woord dat op Pinksteren bij de berg Sinaï in Exodus 20 werd geschonken – had het volk slechts de beschikking over een fysiek zwaard en een fysieke verovering van Kanaän. Maar na de vervulling van Pinksteren in Handelingen 2 had de kerk een Geestelijk zwaard waarmee wij de aarde dienen te veroveren en onder Christus’ voeten dienen te brengen. Dus deze vervulling van deze passage in Psalm 21 moet op een geheel vernieuwde manier worden toegepast op het tweede hoofdstuk van het boek Handelingen.
Er wordt gezegd dat bij het oordeel van de grote witte troon degenen die NIET in het boek van het leven staan opgetekend, in de “vuurpoel” worden geworpen (Op. 20:15). Zoals ik al in mijn boek “De oordelen van de goddelijke wet” heb uitgelegd, is het vuur de wet zelf, hetgeen in de Bijbel vaak wordt afgeschilderd als vuur. De oordelen van de wet omvatten geen marteling door letterlijk vuur. Het vuur vertegenwoordigt in het algemeen oordeel en recht, waardoor men gecorrigeerd en hersteld wordt. Hoewel God wordt afgeschilderd als “toornig”, is dit een legale toorn en geen emotionele toorn. De toekomende vervulling hiervan zal niet hetzelfde zijn als in vroegere tijden, want Jesaja 26:9 profeteert,
9 Want wanneer Uw oordelen over de aarde komen, leren de bewoners van de wereld wat gerechtigheid is.
Het uiteindelijke doel van de oordelen van de wet is om te herstellen en om gerechtigheid te leren, het dient dus niet als eeuwige marteling of verwoesting. Psalm 21:11 zegt vervolgens,
11 U zult hun vrucht wegdoen [Hebr. abad] van de aarde, hun nageslacht onder de mensenkinderen.
Het Hebreeuwse woord abad betekent letterlijk: “afname van de sterkte van het huis”. Huizen waren vluchtoorden en betekende bescherming tegen de elementen, wilde dieren en vijandige mensen. Wanneer een kind van huis wegliep dan kon deze kwijt raken of omkomen. Dit geldt ook voor de mensheid in het algemeen, dat van de beschutting van het huis van God is weggelopen.
Velen denken dat wanneer de Bijbel spreekt over de slechten die “verdelgd” of “weggedaan” zullen worden, dit betekent dat zij niet uit de dood terug kunnen komen of verlost kunnen worden van de dood. Dit klopt niet, want ditzelfde woord abad wordt ook in Ezechiël 34 gebruikt in relatie tot de verloren schapen van het huis van Israël. Omdat ze verloren waren zegt God in de verzen 11 en 16 het volgende,
11 Want zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Zelf naar Mijn schapen vragen en naar ze op zoek gaan… 16 Het verlorene [abad] zal Ik zoeken, het afgedwaalde zal Ik terugbrengen, het gebrokene zal Ik verbinden, en het zieke zal Ik versterken…
Met andere woorden, omdat Israël nu eenmaal “verloren” was hield niet in dat zij nooit meer gevonden kon worden. Jezus kwam om te zoeken en te vinden dat wat verloren was, of leek te zijn verdelgd (Mat. 18:11). “Verloren” zijn is geen permanente conditie, zelfs niet wanneer de verlorene weggedaan of verdelgd wordt. De opstanding uit de dood is ontworpen om de mens van de dood te verlossen en om aan te tonen dat de dood en de scheiding van God geen permanente conditie is.
En hoewel Gods vijanden “weggedaan” of “verdelgd” zullen worden, zullen zij echter bij het oordeel van de grote witte troon opgewekt worden en vervolgens, zoals Jesaja ons dit leert, in de “vuur”poel geworpen worden om gerechtigheid te leren. Uiteindelijk zal God al Zijn vijanden verdelgen door van hen Zijn vrienden te maken – d.i. mensen die met Hem overeenstemmen (Op. 5:11-14).
Psalm 21:12 zegt,
12 Want zij hebben kwaad tegen U beraamd; zij hebben een listig plan bedacht, maar zijn tot niets in staat. 13 Want U zult hen tot een doelwit maken, met Uw boog zult U op hun gezicht richten.
David had zelf veel tegenstand ervaren, en dan voornamelijk van het huis van Saul. Maar herinnert dit ons niet eveneens aan Labans plannen tegen Jakob? Eerst beraamde hij om hem Lea, in plaats van Rachel, te geven, om zo Jakobs slavernij met zeven jaar te verlengen (Gen. 29:27). Toen beraamde hij om Jakobs loon tien maal te veranderen (Gen. 31:7). Tijdens Zijn rondwandeling op de aarde beraamde ook de hogepriesters tegen Jezus.
De slechte plannen van de mens zullen aan het einde falen. God zal Zijn “boog” op hen richten. Dit is een poëtische wijze van het zeggen dat Hij Zijn “pijlen” op de slechten zal schieten om er zo voor te zorgen dat hun plannen zullen falen. In Psalm 77:18, 19 worden Gods “pijlen” als bliksem afgeschilderd,
18 De wolken goten water uit, de hemel gaf geluid, ook vlogen Uw pijlen overal heen. 19 Het geluid van Uw donder klonk in het rond, de bliksemflitsen verlichtten de wereld, de aarde sidderde en beefde.
In Psalm 127 lezen we verder dat pijlen symbool staan voor kinderen.
3 Zie, kinderen zijn het eigendom van de HEERE, de vrucht van de schoot is Zijn beloning. 4 Zoals pijlen in de hand van een held, zo zijn de zonen, ontvangen in de jeugd. 5 Welzalig de man die zijn pijlkoker daarmee gevuld heeft…
Door deze twee concepten samen te voegen zien wij dat Gods pijlen, afgeschilderd als bliksem, in wezen de zonen van God vertegenwoordigen. Dus wanneer Hij Zijn pijlen op de gezichten van Zijn vijanden richt, beeldt dit profetisch de zonen van God uit, die de vijanden van God confronteren en ze overwinnen. Op een niveau geschiedde dit met de openbaring van Jezus Christus, de Zoon van God. Maar zoals we kunnen lezen in Romeinen 8:19-22 bezit het ook nog een andere vervulling over de openbaring van de zonen van God,
19 Met reikhalzend verlangen immers verwacht de schepping het openbaar worden [“manifesteren of onthullen”] van de kinderen van God. 20 Want de schepping is aan de zinloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar door hem die haar daaraan onderworpen heeft, 21 in de hoop dat ook de schepping zelf zal bevrijd worden van de slavernij van het verderf om te komen tot de vrijheid van de heerlijkheid van de kinderen van God. 22 Want wij weten dat heel de schepping gezamenlijk zucht en gezamenlijk in barensnood verkeert tot nu toe.
Dus of Gods vijanden nu worden afgeschilderd in het verhaal van David zelf, of terug blikt op Jakob, of vooruit kijkt naar Jezus, of op ons in onze huidige tijd slaat, de Bijbelse oplossing is de openbaring van de zonen van God. Dit is de manier hoe God Zijn vijanden zal behandelen. Hij heeft het zaad van Abraham verkozen om als een zegen voor alle geslachten op aarde te zijn (Gen. 12:3). Hij heeft ervoor gekozen om Zijn vijanden te zegenen, net zoals Hij ons in Lukas 6:27, 28 opdroeg te doen,
27 Maar Ik zeg tegen u die dit hoort: Heb uw vijanden lief; doe goed aan hen die u haten. 28 Zegen hen die u vervloeken, en bid voor hen die u belasteren.
Dit zijn de instructies van Jezus aan hen die ernaar verlangen om zonen van God te worden, want op deze manier richt Hij Zijn pijlen op Zijn vijanden. Hij overwint het kwade door het goede en hoopt zodoende “vurige kolen” op hun hoofd (Rom. 12:21).
Dit wil niet zeggen dat de zonen van God mensen met een letterlijk vuur zullen martelen. Paulus begreep de betekenis van het Hebreeuwse woord “zegen”. Het is het woord asher – dezelfde naam als de zoon van Jakob (Aser). Asher stamt van het Hebreeuwse woord ash of esh af, dat “vuur” betekent. Het woord eindigt met de letter resh, dat “hoofd” betekent. Met anderen woorden, “zegenen” houdt dus in om vuur op het hoofd te plaatsen.
Wanneer een gezin bijvoorbeeld na een lange reis in die tijd thuis aankwam, dan gingen zij tot hun buurman om enkele kolen voor het vuur te vragen. Zij hadden in die tijd namelijk geen lucifers. Een gierige buurman zou hen misschien slechts een klein kooltje geven. Maar het werd als zegen bestempeld als een buurman een hoop kolen in een kruik deed, waarin zij het vuur op hun hoofd naar huis droegen.
Jezus bedoelde dit wat betreft onze omgang met onze vijanden. Dit openbaart Zijn hart en Zijn bedoeling met al Zijn vijanden op aarde. Het is Zijn doel om alle geslachten op aarde te zegenen – niet om hen te verdelgen.
Gods bedoeling met het opwerpen van samenzweerders tegen David (zoals o.a. koning Saul) was om hem te onderwijzen hoe hij Israël NIET moest regeren. Hij leerde dat een koning onder God regeerde en slechts een uitvoerder van goddelijk recht was, gedefinieerd volgens Gods wet. Op gelijke wijze was Jakobs onderdrukking een leerschool om hem dezelfde les te leren, zodat hij zich zou kwalificeren om de naam Israël te verkrijgen, hetgeen “God regeert” betekent. Jakob de vleselijke gelovige was een verdringer, iemand die Gods troon toe-eigende, want hij was van mening dat zijn roeping gepaard ging met een vergunning om profetie door het vlees te vestigen. Israël de overwinnaar regeerde door Gods soevereiniteit te erkennen.
Ten slotte moeten ook de zonen van God, de overwinnaars die streven om de eerste opstanding te beërven, deze zelfde les leren, want God zal niemand een leiderschapspositie schenken die niet geleerd heeft om zich aan Gods soevereiniteit te onderwerpen. Zij moeten anderen op Gods manier zegenen, zoals dit door het leven en onderricht van Jezus geopenbaard wordt. Zij moeten weten hoe zij de wet door de leiding van de Geest en door de gedachte van Christus, en niet op een juridische en vleselijke wijze, dienen te handhaven. Dan kunnen zij met David in Psalm 21:14 zeggen,
14 Verhef U, HEERE, in Uw macht; dan zullen wij zingen en Uw macht met psalmen loven.
Samenvattend gaat Psalm 21 over de pijn van David die hij ervoer bij het verkrijgen van de vreugde over de beloofde kroon. Maar Psalm 21 blikt eveneens terug naar het verhaal van Jakobs pijn en vreugde bij het zien van Rachel, want zij was de liefde van zijn leven die ervoor zorgde dat hij zich aan Labans onderdrukking moest onderwerpen om haar zo ten slotte als beloning te ontvangen. Profetisch gezien kijkt Psalm 21 eveneens vooruit naar de kroning van Christus nadat Hij de bittere drinkbeker aan het kruis had gedronken. Heb. 12:2 zegt,
2 terwijl wij het oog gericht houden op Jezus, de Leidsman en Voleinder van het geloof. Hij heeft om de vreugde die Hem in het vooruitzicht was gesteld, het kruis verdragen en de schande veracht en zit nu aan de rechterhand van de troon van God.
De vreugde van Jakob bij het zien van Rachel vestigde het patroon van de vreugde die Jezus beleefde aan het kruis, namelijk dat Hij eveneens de Bruid die Hij liefheeft zou verkrijgen. Wanneer dit verhaal in verband wordt gebracht met de 20e psalm (Psalm 21) illustreert dit voor ons de prijs van verlossing.
Daarnaast toont het allen die ernaar streven om overwinnaars te worden hoe God hen als “Jakobieten” traint, opdat zij het vlees zullen overwinnen en zichzelf kwalificeren om als “Israëlieten” te regeren. Een ware Israëliet leert net als Jezus gehoorzaamheid door de (nare) gebeurtenissen die hij doorleeft. Liefde is zijn motief en bron van goddelijke sterkte.
Psalm 22 is de 21e psalm. Het getal 21 is het getal van nood en tegenspoed en wordt voornamelijk geassocieerd met de tijd van benauwdheid van Jakob.
De psalm draagt de titel: “Een psalm van David.” Het is een van de grootste psalmen die Davids nood en lijden door de hand van zijn vijanden (waaronder Saul) weergeeft. Eveneens blikt het terug op Jakobs nood onder Laban en kijkt het vooruit naar de tijd van benauwdheid van Christus aan het kruis.
Psalm 22:1 begint met: “Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten?” Dit zijn zeer bekende woorden, daar Jezus deze aan het kruis uitriep (Zie Mat. 27:46). Geen psalm is in feite meer profetisch over de kruisiging van Jezus dan Psalm 22. Maar in de context van Davids leven schreef hij deze psalm toen hij tegenspoed ondervond door de handen van zijn eigen vijanden. Als beeld van Jezus ervoer David in zijn eigen tijd tegenspoed, hetgeen een profetisch patroon voor Christus in de toekomst vestigde.
Psalm 22 blikt terug op de tijd van benauwdheid van Jakob onder Laban. Ongetwijfeld heeft Jakob in zijn eigen tegenspoed deze vraag ook vaak gesteld. Hij had een welvarende vader achter gelaten, hij was beroofd van zijn bruidsschat en van zijn overige geld door zijn neef Elifaz en was nu een slaaf in een vreemd land.
Een andere gelijkenis kan gevonden in Israëls woestijnreis. Toen zij zonder water kwamen te zitten dachten zij dat God hen verlaten had. Exodus 17:7 zegt,
7 Hij gaf die plaats de naam Massa en Meriba, vanwege de onenigheid van de Israëlieten en omdat zij de HEERE op de proef gesteld hadden door te zeggen: Is de HEERE nu in ons midden of niet?
Wanneer God ons in tijden van benauwdheid brengt, hebben we de neiging om ons af te vragen of God ons verlaten heeft. Maar dit is nu precies waar het in tijden van beproeving om gaat. Door die tijden komen we er maar al te vaak achter dat ons geloof zwak is. We denken dan dat God ons om onze zonden straft. We vergeten dat Hij zei: “Ik zal u beslist niet loslaten en Ik zal u beslist niet verlaten” (Heb. 13:5). Het is heel normaal voor ons mensen om te denken dat wanneer God met hen is, hen ook niets zal overkomen en als ons iets naars overkomt wij meteen denken dat God ons verlaten heeft – of dat wij op de een of andere manier God hebben verlaten. Maar dit is ronduit niet waar.
In het verhaal van Exodus 17 (hierboven) droeg God Mozes op om tegen de rots te slaan, waarna er vervolgens water uit kwam om te drinken. Daarom herinnert Psalm 22:5, 6 ons eraan,
5 Op U hebben onze vaderen vertrouwd, zij hebben vertrouwd en U hebt hen bevrijd. 6 Tot U hebben zij geroepen en zij zijn gered, op U hebben zij vertrouwd en zij zijn niet beschaamd.
De geslagen rots was een beeld van Jezus Christus, zoals Paulus ons in 1 Kor. 10:4 zegt. Zach. 13:7 echoot: “Sla die Herder en de schapen zullen overal verspreid worden.” Mat. 26:31 past deze profetie toe op de dood van Jezus Christus aan het kruis.
Psalm 22:7 zegt,
7 Maar ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen en veracht door het volk.
Door de profeet geeft God hier in Jes. 41:14 antwoord op,
14 Wees niet bevreesd, worm Jakob, volk Israël, Ík help u, spreekt de HEERE, uw Verlosser is de Heilige van Israël.
Dit brengt Psalm 22 niet alleen in verband met Jezus, maar ook met Jakob. Beiden waren “een smaad van mensen en veracht door het volk”. Maar toch werden beiden na hun tijd van benauwdheid verlost en gingen zij in de autoriteit van hun roeping staan.
De meest belangrijke vervulling van Psalm 22 komt terug in de strafzaak tegen Jezus en Zijn dood. Psalm 22:8 en 9 zegt het volgende hierover,
8 Allen die mij zien, bespotten mij; zij trekken de lippen op, zij schudden het hoofd en zeggen: 9 Hij heeft zijn zaak aan de HEERE toevertrouwd – laat Die hem bevrijden! Laat Die hem redden, als Hij hem genegen is.
Mattheüs 27:41-43 past dit toe op de spotternij van de overpriesters toen Jezus aan het kruis hing,
41 En evenzo spotten ook de overpriesters, samen met de schriftgeleerden en de oudsten en de Farizeeën, en zij zeiden: 42 Anderen heeft Hij verlost, Zichzelf kan Hij niet verlossen. Als Hij de Koning van Israël is, laat Hij nu van het kruis afkomen en wij zullen Hem geloven. 43 Hij heeft op God vertrouwd; laat Die Hem nu verlossen als Hij Hem welgezind is, want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon.
Degenen die dit zeiden begrepen niets van de profetieën binnen Psalm 22, noch begrepen ze dat zij de rol speelden van de vijanden van David in dit grote reënscenering van Davids tijd van benauwdheid. Psalm 22:10, 11 is een andere verwijzing naar David en Jakob en eveneens Jezus Zelf:
10 U bent het toch Die mij uit de buik hebt getrokken, Die mij vertrouwen gaf, toen ik aan mijn moeders borst lag. 11 Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af, vanaf de moederschoot bent U mijn God.
In Genesis 25:23 en Rom. 9:10-13 zien we dat God Jakob al had gekozen voordat hij en zijn tweelingbroer geboren waren. Paulus zegt dat God dit deed om ons te leren dat Zijn roeping niet het resultaat is van onze werken, maar zuiver door Zijn soevereine wil wordt bepaald. Hoeveel te meer is dit op Jezus Christus van toepassing?
Psalm 22:15 en 16 is een beschrijving van Jezus aan het kruis:
15 Als water ben ik uitgestort, ontwricht zijn al mijn beenderen; mijn hart is als was, het is gesmolten diep in mijn binnenste. 16 Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; U legt mij in het stof van de dood.
Een kruisiging ontwricht de schouders en toen Jezus stierf zorgde de speer van de soldaat ervoor dat het laatste water uit Zijn lichaam werd uitgestort. Toen Hij gestorven was werd Hij in de tombe van Jozef in het stof van de dood gelegd.
Jezus werd als Paaslam gekruisigd. In Exodus 12:46 instrueerde God Israël over Pascha,
46 In één huis moet het gegeten worden. U mag van het vlees niets uit het huis naar buiten brengen, en u mag er geen been van breken.
Vanwege deze reden werden de botten van Jezus niet gebroken, ondanks dat ze wel ontwricht werden. Dit was van groot belang om elk woord in de Schrift te vervullen, want Hij was nu eenmaal het Paaslam. Joh. 19:32-34 zegt,
32 De soldaten dan kwamen en braken wel de benen van de eerste en van de ander die met Hem gekruisigd was, 33 maar toen zij bij Jezus kwamen en zagen dat Hij al gestorven was, braken zij Zijn benen niet. 34 Maar een van de soldaten stak met een speer in Zijn zij en meteen kwam er bloed en water uit.
Psalm 22:17 zegt,
17 Want honden hebben mij omsingeld, een horde kwaaddoeners heeft mij omgeven; zij hebben mijn handen en mijn voeten doorboord.
Buitenlanders werden in die dagen “honden” genoemd, zoals we in Mat. 15:26 terug kunnen lezen. Dit is dus een profetische verwijzing naar de Romeinse soldaten die bij de kruisiging van Jezus aanwezig waren. Toch waren de “horde kwaaddoeners” die “mijn handen en voeten hebben doorboord” niet de honden, maar de overpriesters zelf. Pilatus probeerde hen wanhopig op andere gedachten te brengen, want hij zag dat Hij onterecht beschuldigd werd. Joh. 19:15-18 zegt,
15 Maar zij schreeuwden: Weg met Hem, weg met Hem, kruisig Hem! Pilatus zei tegen hen: Moet ik uw Koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben geen koning dan de keizer. 16 Toen leverde hij [Pilatus] Hem dan aan HEN [de overpriesters] over om gekruisigd te worden. En ZIJ [de overpriesters] namen Jezus mee en leidden Hem weg. 17 En terwijl Hij Zijn kruis droeg, ging Hij op weg naar de plaats die Schedelplaats genoemd wordt en in het Hebreeuws Golgotha. 18 Daar kruisigden ZIJ [de overpriesters] Hem en met Hem twee anderen, aan elke kant één, en Jezus in het midden…
Hier staat dus duidelijk dat Pilatus Jezus in de handen van de overpriesters overleverde, en zij namen Hem en kruisigden Hem. Dit is consistent met elke verklaring in het boek Handelingen, waar de apostelen de kruisiging niet aan de Romeinen, maar aan de overpriesters en de Joden in het algemeen toeschrijven (Hand. 2: 36; 3:13-15; 4:10; 5:30; 7:52; 10:39). Als toevoeging hierop riepen zij het volk op tot berouw voor hun daad om zo gered te worden. Hedendaagse bedieningen tot de Joden spreken vaak de Schriften tegen, zelf tot het punt van het eisen van christenen om zich te bekeren van het geloven in het zuivere woord van God om zo de “Joodse gevoeligheden” tegemoet te komen. Joden zijn gevoelig omdat zij de Nieuwtestamentische optekeningen tegenspreken, waarbij zij geloven dat Jezus het verdiende om gekruisigd te worden. Psalm 22:17 noemt hen “een horde kwaaddoeners”.
Psalm 22:19 zegt,
19 Zij verdelen mijn kleding onder elkaar en werpen het lot om mijn gewaad.
Dit werd door de soldaten aan het voet van het kruis vervuld. Mat. 27:35 zegt,
35 Nadat zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn kleren door het lot te werpen…
Psalm 22:21 biedt ons de sleutel tot de hele psalm, want het stelt dat degene die in de psalm mishandeld en gedood wordt, de eniggeboren Zoon van God is. Vers 21 zegt,
21 Red mijn ziel van het zwaard, mijn eenzame [Heb. yawkiyd] van het geweld van de hond. 22 Verlos mij uit de muil van de leeuw en van de horens van de wilde ossen. Ja, U hebt mij verhoord. [het woord “ziel” is uit de zin gehaald, omdat dit woord niet oorspronkelijk in de grondtekst staat, maar door de vertalers is toegevoegd]
Het woord dat met “eenzame” vertaald is, is yawkiyd. De concordantie van Strong zegt dat het “verenigd, d.w.z. alleen; gebruiksvorm geliefde; eveneens eenzaam” betekent. Het heeft te maken met het zijn als “de enige” of “eniggeboren zoon”. Het woord wordt eveneens in Gen. 22:2 gebruikt, waar God het volgende tegen Abraham zegt,
2 Hij zei: Neem toch uw zoon, uw enige [yawkiyd], die u liefhebt, Izak, ga naar het land Moria, en offer hem daar als brandoffer op een van de bergen die Ik u noemen zal.
Abraham had twee zonen, namelijk Ismëal en Izak. Izak was niet de enige zoon in de zin van het enige kind. Hij was een zoon met een speciale band met zijn vader, een zoon dit met zijn vader verenigd was, ofwel “één” met zijn vader.
Dit Hebreeuwse woord yawkiyd wordt in Psalm 22:21 in de Septuaginta (de Griekse vertaling van het Oude Testament) met monogene vertaald. De Septuaginta was de Griekse Bijbel in de tijd van Jezus voor degenen die geen Hebreeuws spraken. Deze oude vertaling is van belang omdat het de norm vestigt op welke manier de Griekse woorden werden gebruikt om Hebreeuwse concepten uit te drukken. Dit Griekse woord wordt in het Nieuwe Testament in Johannes 3:16 gebruikt,
16 Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren [monogene] Zoon gegeven heeft, opdat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft.
Hier en op andere plaatsen wordt naar Jezus verwezen als de “eniggeboren” Zoon van God. Het is een verwijzing naar yawkiyd, zoals dit in Psalm 22:21 profetisch voor Christus wordt gebruikt. Het spreekt van Zijn speciale band en eenheid met de Vader. Dit Hebreeuwse woord is de betekenis van het verenigd zijn als zijnde één met de Vader, net zoals Jezus in Johannes 17:20-23 zei,
20 En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen die door hun woord in Mij zullen geloven, 21 opdat zij allen één zullen zijn, zoals U, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zullen zijn, opdat de wereld zal geloven dat U Mij gezonden hebt. 22 En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven die U Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, zoals Wij Eén zijn; 23 Ik in hen, en U in Mij, opdat zij volmaakt één zijn en opdat de wereld erkent dat U Mij gezonden hebt en hen liefgehad hebt, zoals U Mij hebt liefgehad.
Jezus Christus is de “eniggeboren” Zoon van God. Dit impliceert niet dat Hij de enige Zoon is, want Abraham had meer dan een zoon. Verder zegt Johannes dat Hij ons autoriteit gegeven heeft om ook zonen van God te worden (Joh. 1:12; 1 Joh. 3:1, 2). Het brengt eerder het idee van eenheid met de Vader mee, het idee van één zijn met Christus, zoals ook Christus en de Vader één zijn.
Het zijn van een eniggeboren zoon, die één is met de Vader, houdt niet in dat Christus de plek van de Vader toe-eigent, want in 1 Kor. 15:28 lezen we,
28 En wanneer alle dingen aan Hem onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon Zelf Zich onderwerpen aan Hem Die alle dingen aan Hem onderworpen heeft, opdat God alles in allen zal zijn.
Christus oefent autoriteit uit dat onderworpen is aan de Vader. Antichristussen eigenen deze autoriteit toe. De geest van de antichrist verbreekt de band van eenheid. Maar de eniggeboren zoon is een met zijn vader. “Eniggeboren” betekent met Hem in elk opzicht, elk woord, elke gedachte, elke daad verenigd worden. Kortweg betekent het om een “Amen persoon” zoals Jezus te zijn, die niets anders deed dan wat Hij Zijn Vader zag doen en niets anders zei dat wat Hij Zijn Vader hoorde zeggen.
Psalm 22:23 gaat verder,
23 Ik zal Uw Naam mijn broeders vertellen, in het midden van de gemeente zal ik U loven.
Dit wordt in Hebr. 2:12 geciteerd om aan te tonen dat Jezus zich niet schaamde om ons broeders te noemen,
12 want Hij zegt: Ik zal Uw Naam aan Mijn broeders verkondigen; te midden van de gemeente zal Ik U lofzingen.
De eniggeboren Zoon van God verdroeg het kruis en de tijd van benauwdheid om zo heel de mensheid, die onder een onbetaalbare schuld aan de zonde verkocht was, te verlossen. De zonen van God worden zo eveneens geroepen om met Christus gekruisigd te worden (Rom. 6:6) en deelgenoot te worden aan Zijn lijden (Fil. 3:10). Deze tijd van benauwdheid is ons allen dus niet vreemd, hetzij op verschillende niveaus en verschillende manieren. Het hoort bij het zijn van één van Zijn “broeders”.
Psalm 22:28-32 laat ons de uitkomst van deze tijd van benauwdheid zien:
28 Alle einden der aarde zullen eraan denken en zich tot de HEERE bekeren: alle geslachten van de heidenvolken zullen zich voor Uw aangezicht neerbuigen. 29 Want het koningschap is van de HEERE, Hij heerst over de heidenvolken. 30 Alle groten der aarde zullen eten en zich neerbuigen. Allen die in het stof neerdalen en hun ziel niet in het leven kunnen behouden, zullen voor Zijn aangezicht neerbukken. 31 Het nageslacht zal Hem dienen, en aan de Heere toegeschreven worden tot in generaties. 32 Zij zullen komen en Zijn gerechtigheid verkondigen aan het volk dat geboren zal worden, want Hij heeft het gedaan [of “volbracht”].
Vers 28 zegt “het koningschap is van de HEERE, Hij heerst over de (heiden)volken.” En daarom lezen we in Op. 11:15,
15 En de zevende engel blies op de bazuin, en er klonken luide stemmen in de hemel, die zeiden: De koninkrijken van de wereld zijn van onze Heere en van Zijn Christus geworden, en Hij zal Koning zijn in alle eeuwigheid [letterlijk, “de tijdperken der tijdperken”].
Dit is onderdeel van het evangelie, het Goede Nieuws. Zijn volk “zullen Zijn [werk van] gerechtigheid verkondigen… dat Hij volbracht heeft”. Dit is wat Jezus in Johannes 19:30 aan het kruis citeerde, toen Hij zijn laatste woorden sprak,
30 Toen Jezus dan de zure wijn genomen had, zei Hij: HET IS VOLBRACHT! En Hij boog het hoofd en gaf de geest.
Psalm 22 gaat over de Zoon van God en Zijn benauwdheid aan het kruis. Jezus citeerde hier tweemaal uit toen Hij aan het kruis hing. Psalm 22 begint dus met: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?” en het eindigt met: “Het is volbracht.” Dit is het voltooide werk van Christus aan het kruis. Hij hoeft nooit meer voor de zonden van de wereld te sterven. In dat geweldige werk voltooide Hij de redding van de wereld, zoals we in Joh. 12:32, 33 kunnen lezen,
32 En Ik, als Ik van de aarde verhoogd ben, zal allen naar Mij toe trekken [helkuo, “slepen”]. 33 (En dit zei Hij om aan te duiden welke dood Hij zou sterven.)
Opnieuw zegt Johannes in 1 Joh. 2:2,
2 En Hij is een verzoening [bedekking] voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden van de hele wereld.
Dit is de grote overwinning die verkregen is door de tijd van benauwdheid van Jezus aan het kruis. Wanneer wij in Zijn voetsporen treden, dan verkrijgen ook wij overwinning door onze eigen tijden van lijden en benauwdheid. Dit is binnen het goddelijke plan een van de geweldige principes van bemiddeling, want na onze eigen tijd van benauwdheid worden ook wij opgewekt tot posities van geestelijke autoriteit, in welke kracht wij Hem op een veel betere manier kunnen dienen door het Evangelie van het Koninkrijk aan de rest van de wereld te brengen.
Tweeëntwintig is het getal van zoonschap of zonen van het Licht. Psalm 23 is de 22e psalm en openbaart de betekenis van het getal 22. Het is een psalm dat gaat over de goede Herder die Zijn schapen zo leidt dat zij tot het zoonschap komen. De hele dag is “de HEERE mijn herder” en aan het einde van de dag kunnen zij vervolgens in vers 6 het volgende zeggen,
6 Ja, goedheid en goedertierenheid zullen mij volgen al de dagen van mijn leven. Ik zal in het huis van de HEERE blijven tot in lengte van dagen.
Psalm 23 draagt de titel: “Een psalm van David.” Inspiratie voor deze psalm haalt David uit zijn eigen persoonlijke ervaring als een herder die schapen hoedt. Ongetwijfeld dacht hij terug aan de tijd toen de HEERE hem bijstond om de schapen uit de klauwen van een beer en een leeuw te houden. (1 Sam. 17:34). Deze geloofsopbouwende ervaringen leerden hem Gods karakter als de goede Herder en gaven hem later het geloof en vertrouwen om tegen Goliath te strijden (1 Sam. 17:37).
Deze psalm blikt dus terug op Jakob om ons te tonen hoe zijn tijd van slavernij onder Laban hem tot de plaats van het zoonschap bracht – ofwel, tot de plaats waar God zijn naam in Israël zou veranderen.
Eveneens kijkt de psalm vooruit naar Christus, wiens tijd van benauwdheid aan het kruis werd beloond met een promotie van de goede Herder (Joh. 10:11) naar de grote Herder (Heb. 13:20) en de Opperherder (1 Pet. 5:4). Het heeft daarnaast ook betekenis voor de overwinnaars die met Hem zullen heersen en regeren, opdat zij de overige schapen zullen hoeden zoals Jezus hen heeft voorgedaan.
Psalm 23:1-3 zegt,
1 De HEERE is mijn Herder, mij ontbreekt niets. 2 Hij doet mij neerliggen in grazige weiden, Hij leidt mij zachtjes naar stille wateren. 3 Hij verkwikt mijn ziel, Hij leidt mij in het spoor van de gerechtigheid, omwille van Zijn Naam.
Dit komt overeen met Jakobs terugkeer naar het land Kanaän, toen hij na het verlaten van Laban in Sukkoth arriveerde. Omdat zijn tijd bij Laban een moeilijke tijd van slavernij en hard werken was, was zijn aankomst in Sukkoth een tijd van vrede en rust van zijn werken. Gen. 33:17, 18 zegt,
17 Maar Jakob trok naar Sukkoth. En hij bouwde een huis voor zichzelf en maakte hutten voor zijn vee. Daarom gaf hij die plaats de naam Sukkoth. 18 Jakob kwam veilig aan bij de stad Sichem, die in het land Kanaän ligt, nadat hij uit Paddan-Aram gekomen was; en in het zicht van die stad zette hij zijn tenten op.
De term Sukkoth betekent “hutten” of “tabernakels”. Deze plaats vertegenwoordigt de laatste feestdag (Loofhutten) binnen Jakobs profetische reis. Binnen de Schrift zijn er bestaan drie sabbatten of tijden van rust. De zevende dag, het zevende jaar en het Jubeljaar (50e jaar), elk van hen vertegenwoordigt een ander niveau van rust. Het Jubeljaar is pas echt de plaats van Gods rust (Heb. 3:18; 4:8-10). Deze komen eveneens overeen met de drie belangrijkste feesten van Israël: Pascha, Pinksteren en Loofhutten. Het ingaan van Gods rust is de derde en laatste rustplaats, die men slechts door het Loofhuttenfeest ervaart. Het Jubeljaar is de deur van Loofhutten.
Daarom is het van grote betekenis dat Jakob-Israël nabij Sichem zijn kamp opzette en de naam van die plaats Sukkoth, ofwel “hutten of tabernakels”, gaf. Zoals ik in mijn studie van Psalm 18 (de 19e psalm) verklaarde, had Jakob alle ervaringen doorleefd, die later gevierd zouden worden als de feestdagen van Israël. Sukkoth was de laatste stop binnen dit patroon van feestdagen.
Het verhaal van Jakob onthult eveneens een andere onderliggende profetie. Sukkoth betekent “tenten”, dat tijdelijke verblijfplaatsen zijn. Een tent is geen huis. Noch was de tabernakel van Mozes eenzelfde soort gebouw als de tempel van Salomo. Israël moest in de woestijn onder Mozes dus ook in tenten wonen, zij mochten geen huizen bouwen om in te verblijven. Dit toonde aan dat zij Gods rust nog niet waren ingegaan (Heb. 4:9).
Eveneens zal het zo zijn dat wanneer het tijdperk van Pinksteren voltooid en het Loofhuttenfeest vervuld is, zij die overwinnaar zijn (Israëlieten) gelijk Jakob een permanent “huis” zullen ontvangen, terwijl de rest van de kerk nog in “tenten” zal verblijven tot aan de tijd van het oordeel van de grote witte troon. Met andere woorden, op het moment van de eerste opstanding in Op. 20:4-6 zullen niet alle gelovigen hun “huis” van boven ontvangen (2 Kor. 5:1).
Het verhaal van Jakob in Sukkoth toont ons dat er bij de vervulling van Loofhutten twee verschillende beloningen geschonken worden. De overwinnaars zullen dan de Herders van de schapen in de toekomende eeuw (tijdperk) worden, om zodoende in de wereld het evangelie te brengen, de wet te onderwijzen (Jesaja 2:3) en de schapen tot hun beloning aan het einde van dat Loofhuttentijdperk leiden. Deze zaken worden in het boek “Het Jubeljaar van de schepping” uitvoeriger beschreven.
Nadat Jakob zich in Sichem had gevestigd zien we dat hij met slechte mensen wordt geconfronteerd. Zo waren er uiteraard slechte mensen uit Sichem; maar er schuilde ook kwaad in de harten van de zonen van Jakob. Hoewel Jakob had geleerd om zich door de Heilige Geest te laten leiden en niet meer door het vlees om Gods werk te volbrengen, hadden de meeste van zijn zonen deze les blijkbaar nog niet geleerd. Dit geschil wordt in Psalm 23:4 en 5 afgeschilderd,
4 Al ging ik ook door een dal vol schaduw van de dood, ik zou geen kwaad vrezen, want U bent met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij. 5 U maakt voor mij de tafel gereed voor de ogen van mijn tegenstanders; U zalft mijn hoofd met olie, mijn beker vloeit over.
In het corresponderende verhaal van Jakob in Sichem lezen we in Genesis 34 dat de leider van Sichem de man Hemor was. Hij had een zoon die Sichem heette die verliefd werd op Jakobs dochter Dina. Genesis 34:2 en 3 zegt,
2 En Sichem, de zoon van de Heviet Hemor, de vorst van het land, zag haar; hij greep haar en sliep met haar; hij verkrachtte haar. 3 Maar zijn hart raakte aan Dina, de dochter van Jakob, gehecht; hij had het meisje lief en sprak naar het hart van het meisje.
Na afloop wilde Sichem met Dina trouwen en vroeg hij zijn vader om met Jakob over het huwelijk te onderhandelen. Uiteraard is het onderhandelen over een huwelijk na een verkrachting in het geheel niet in overeenstemming met Gods wet of valt het onder gewoon menselijk fatsoen. Maar Jakob wist beter dan Sichem te oordelen voor hem aangehoord te hebben. “Daarom zweeg Jakob totdat zij thuiskwamen” (Gen. 34:5). De zonen van Jakob vertegenwoordigden echter hun vader in zijn vroegere jaren en daarom lezen we in Gen. 34:13,
13 Toen antwoordden de zonen van Jakob Sichem en zijn vader Hemor op een bedrieglijke wijze, en, omdat hij hun zuster Dina onteerd had.
Zij stemden ermee in om Dina aan Sichem te geven als zij en alle mannen in de stad zich zouden onderwerpen aan de besnijdenis. Dit deden zij en Genesis 34:25-29 zegt,
25 Het gebeurde op de derde dag, toen zij pijn leden, dat twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, broers van Dina, ieder hun zwaard namen, brutaalweg de stad overvielen en al wie mannelijk was, doodden… 29 En al hun vermogen roofden zij, en al hun kleine kinderen en hun vrouwen voerden zij als gevangenen weg. Zij plunderden hen, en al wat in de huizen was, namen zij mee.
Zij namen Dina met geweld uit het huis van Sichem mee, plunderde de stad en namen alle vrouwen voor zichzelf als slaven of vrouwen. Vandaag de dag zijn er enkelen die hun daden rechtvaardigen, maar het feit is dat Jakob helemaal niet in zijn schik was met hun daden.
30 Toen zei Jakob tegen Simeon en tegen Levi: Jullie hebben mij in het ongeluk gestort door mij in een kwade reuk te brengen bij de inwoners van dit land, bij de Kanaänieten en de Ferezieten, terwijl ik maar met weinig mensen ben. Als zij gezamenlijk tegen mij optrekken, zullen zij mij verslaan en zal ik weggevaagd worden, ik en mijn huis. 31 Maar zij zeiden: Mocht hij dan onze zuster als een hoer behandelen?
Simeon en Levi waren de voorvaders van de Farizeeërs. Zij waren snel in het herkennen van zonden bij de ander, maar de manier hoe ze hiermee omgingen was niet door de Heilige Geest geleid. Sichems zonde kon niet gerechtvaardigd worden, maar ook het bedrog en het moorden die Simeon en Levi begingen konden niet gerechtvaardigd worden. Zij waren ijverig, maar kenden de gedachte van God niet – noch de gedachte van Jakob. Jakob erkende dit vele jaren later toen hij in Gen. 49:5-7 het volgende zei,
5 Simeon en Levi zijn broers, hun wapens zijn werktuigen van geweld. 6 Laat mijn ziel niet in hun geheim overleg komen, en mijn eer niet aan hun bijeenkomst [kahal; “kerk”] deelnemen; want in hun woede hebben zij mannen doodgeslagen; en in hun moedwil hebben zij runderen de pezen doorgesneden. 7 Vervloekt zij hun woede, want die is hevig, en hun verbolgenheid, want die is hard. Ik zal hen verdelen over Jakob en hen verspreiden in Israël.
Mozes en Aäron waren Levieten en God gebruikte hen om het koninkrijk van Israël onder het Oude Verbond te vestigen. Bedenk echter wel dat het Mozes niet toegestaan werd om Kanaän in te gaan om dat hij tegen de rots sloeg, in plaats van er tegen te spreken (Num. 20:12). Hoewel Mozes als Aäron beiden grote mannen van God waren (echter niet volmaakt), stonden zij ook onder de vloek van hun grootvader Levi, hetgeen hen weerhield om het Beloofde Land binnen te gaan.
Dit alles was onderdeel van het goddelijke plan, want zoals blijkt vertegenwoordigden zij het Oude Verbond, waaronder Israël niet in staat was om de heerlijkheid van de kerk in te gaan die pas in het Nieuwe Verbond zou aanbreken. De “heerlijkheid” van Jakob-Israël zou NIET “verenigd worden met hun bijeenkomst”. De heerlijkheid van Pinksteren zou op de 120 discipelen in de bovenkamer neerdalen, in plaats van op het priesterschap van Levi-Aäron in de tempel.
Het priesterschap van Levi moest uiteindelijk wijken voor het priesterschap van Melchizedek van Christus en Zijn zonen. Het nieuwe priesterschap stond NIET onder deze vloek van Levi vanwege zijn gewelddadige geest, omdat het priesterschap naar de ordening van Melchizedek niet aan de nakomelingen van Levi gegeven werd. Toch proberen enkele Joden een nieuw priesterschap van Levi in de staat Israël te vestigen, ze hebben niet de mogelijkheid om de vloek over Levi te keren. De heerlijkheid zal niet gegeven worden aan de bijeenkomst of “kerk” van Levi.
In Psalm 23:4b zegt David: “Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij.” Wat betreft Simeon en Levi, zij vonden troost in het bloedige zwaard. Het woord “troost” komt van het Hebreeuwse woordje nacham, hetgeen “wreken” betekent. De wet zegt dat God de wraak toekomt (Deut. 32:35; Rom. 12:19). Simeon en Levi geloofden dit niet. Zij waren van mening dat God een menselijke arm nodig had om Dina te wreken. Zoals Jakob al zei: “In hun woede hebben zij mannen doodgeslagen.” Zij werden niet door de Geest geleid.
Het Hebreeuwse woord nacham heeft nog een andere betekenis, namelijk “troost of vertroosting”. De profeet Nahum draagt deze naam, net als Nacham-Yah (Nehemia). Nacham is de titel die aan de Heilige Geest gegeven wordt (Luk. 2:25; Joh. 14:26). Hij is de Trooster. Wanneer de wraak God toekomt, dan zal dit uitgevoerd worden door de volmaakte wil van God door middel van de Heilige Geest. Maar als de wraak door ijverige gewelddadige mensen, zoals Simeon en Levi, wordt uitgevoerd, dan zal dit enkel een bloedspoor nalaten en de naam van Israël onteren.
Jakob erkende dit en vervloekte hun woede. De stam van Simeon verloor uiteindelijk haar identiteit en werd door Juda opgeslokt. Eveneens werd Levi geen land onder de Israëlieten toebedeeld. Levi ontving het priesterschap maar zelfs dat was een tijdelijke roeping, want zij werden, na hun laatste gewelddadige daad, namelijk het kruisigen van de Messias, door de ordening naar Melchizedek vervangen. Na de Pinksterdag in Handelingen 2 kon het priesterschap naar de ordening van Aäron alleen nog bestaan als priesterschap als hij via Jezus Christus inging als een priester naar de ordening van Melchizedek. Hij moest een heel nieuw priesterschap in gaan.
Als we de vleselijk denkende zonen van Jakob moeten beschouwen als de niet overwinnende kerk, dan kunnen wij ze identificeren als het vee van Jakob die in tenten moest wonen, terwijl Jakob in een huis verbleef. Vervolgens kunnen we zien dat de zonen een profetisch beeld zijn van de hartsgesteldheid van de niet overwinnende kerk, want zij zijn van mening dat de ongelovigen vergaan wanneer Jezus wederkomt (Loofhuttenfeest).
Hun houding is gelijk aan de houding van Simeon en Levi en de latere priesters uit de stam Levi. Hun gesteldheid komt uit een vleselijke gedachte voort en terwijl dit in hun ogen “rechtvaardig” is, is het in wezen een manifestatie van hun eigen bittere hart en hun geestelijke onvolwassenheid. Zo komt het dat vandaag de dag sommige christenen Jakob veroordelen en Simeon en Levi in hun slachting van de “Sichemieten” verdedigen.
Zij begrijpen niet dat het scherpe zwaard dat uit de mond van het Lam komt het zwaard van de Geest is, hetgeen het Woord van God is. Dat zwaard is geen fysiek zwaard waarmee het hoofd van het lichaam gescheiden wordt, maar een geestelijk zwaard dat ziel en geest scheidt en de overleggingen en gedachten van het hart oordeelt (Heb. 4:12). Het fysieke zwaard doodt; het geestelijke zwaard brengt leven. En in de toekomende eeuw (tijdperk) zal het grote stenen Koninkrijk uit Dan. 2:35 groeien tot het heel de aarde vult – niet omdat Gods vijanden gedood worden, maar omdat de volken zich bekeren.
Psalm 23:6 sluit de psalm af met,
6 Ja, goedheid en goedertierenheid zullen mij volgen al de dagen van mijn leven. Ik zal in het huis van de HEERE blijven tot in lengte van dagen.
In het verhaal van Jakob vermeldt Gen. 35:1 meteen na de slachting van Sichem het volgende,
1 Daarna zei God tegen Jakob: Sta op, ga naar Bethel [huis van God] en ga daar wonen en maak daar een altaar voor de God Die aan u verschenen is, toen u vluchtte voor uw broer Ezau.
David zegt: “Ik zal in het huis van de HEERE blijven tot in lengte van dagen.” God zei tegen Jakob om in Bethel, “het huis van God”, te gaan wonen.
De volledige betekenis van Psalm 23:6 kan begrepen worden wanneer we naar het voorbeeld van Jakob gaan kijken. Voordat hij naar Bethel ging droeg Jakob eindelijk zijn huisgezin op om alle afgoden weg te doen. Niemand kan dit vandaag de dag vervullen zonder eerst alle afgoden weg te doen. Gen. 35:2 zegt,
2 Toen zei Jakob tegen zijn huisgezin en tegen allen die bij hem waren: Doe de vreemde goden die in uw midden zijn, van u weg. Reinig u en verwissel uw kleren.
Dit is een profetisch woord over het wegdoen van de afgoden in het hart. Om volkomen in het huis van God te verblijven (wonen), moet men het probleem van afgoderij in het hart aanpakken (zie hoofdstuk twee van het boek “Gods stem horen”). Dit is een profetische verwijzing naar het tijdperk van Loofhutten, waarin de Geest van God in enorme hoeveelheden zal worden uitgestort door middel van de bediening van de zonen van het Licht. Zij zullen de mensen door woord en voorbeeld onderwijzen hoe ze de afgoden in het hart moeten aanpakken, opdat ook zij in de vrijheid van de heerlijkheid van de kinderen van God kunnen delen.
Psalm 24 is de 23e psalm en spreekt over het getal 23. Rond die tijd stierf Debora. Zij was de verzorgster van Rebekka. Volgens het boek van de oprechte (Jasher) had de moeder van Jakob (in hoofdstuk 31) Debora naar hem toegezonden, nadat hij Laban 14 jaar had gediend, met de boodschap om terug te keren naar Kanaän. Maar Jakob bleef nog eens 6 jaar bij Laban voordat hij terugkeerde. Debora was vanaf die tijd bij Jakob gebleven tot haar dood in Bethel zeven jaar later.
Jasher 36:3 zegt dat Jakob en zijn gezin zes maanden in Bethel bleven. Het vermeldt eveneens dat Jakobs moeder in Hebron stierf, rond dezelfde tijd dat ook haar verpleegster Debora stierf (Jasher 36:6).
Eveneens stierf Rachal tijdens de bevalling van Benjamin (Gen. 35:19) en zij werd vlakbij Bethlehem begraven, waarna zij Bethel verlieten. Het was dus zekerlijk een tijd van dood, zoals ook het getal 23 uitdrukt. Daarnaast was het ook een tijd van nieuw leven, zoals afgebeeld door de geboorte van Benjamin.
Een belangrijke les die we uit Jakobs tweede reis naar Bethel kunnen trekken is deze: bij zijn eerste reis, 22 jaar eerder, zalfde hij de steen als een pilaar en noemde het Bethel, “het huis van God”. Bij zijn tweede reis bouwde hij echter een ander altaar en noemde het El-Bethel, “de God van het huis van God”.
Jakobs eerste reis naar Bethel duidt op het feest van Pinksteren, gelijk zijn tweede reis op het Loofhuttenfeest duidt. Dit vestigde een profetisch patroon, waarbij het volk tijdens het Pinkstertijdperk ernaar neigde om het huis van God te dienen – oftewel de georganiseerde kerk of het kerksysteem. Alleen bij de vervulling van het Loofhuttenfeest, zal de tweede uitstorting van de Geest ervoor zorgen dat de kerk haar focus verplaatst naar de God van Bethel. Het gaat om het stellen van prioriteiten. Het systeem van denominaties van kerken in het Pinkstertijdperk heeft vaak de plaats van God toegeëigend, door loyaliteit aan zichzelf te eisen, in plaats van aan God. Deze loyaliteit zal, in de toekomende eeuw (tijdperk), weer tot God Zelf verschuiven.
Psalm 24:1 en 2 proclameren Gods eigenaarrecht van de aarde en de hele schepping, zeggende,
1 De aarde is van de HEERE en al wat zij bevat, de wereld en wie er wonen. 2 Want Híj heeft haar gegrondvest op de zeeën en haar vastgezet op de rivieren.
Vervolgens gaat David over tot het hoofdonderwerp in deze psalm, dat terugblikt op Jakobs beklimming van de berg van God (Bethel).
3 Wie zal de berg van de HEERE beklimmen? Wie zal staan in Zijn heilige plaats? 4 Wie rein is van handen en zuiver van hart, wie zijn ziel niet opheft tot wat vals is, en niet bedrieglijk [mirmah] zweert.
Biedt dit ons niet de reden waarom de afgoden van Jakobs huisgezin onder de eik begraven moesten worden, alvorens zij Bethel, het huis van God, konden beklimmen? Een vereiste voor een zuiver hart is dat hij niet bedrieglijk zweert. Dit komt van het Hebreeuwse woord mirmah, hetgeen “bedriegen, fraude” betekent. Haar stam is het woord ramah, “bedriegen, verraden”. Maar ramah betekent eveneens “hoogte” in de zin van een hoge plaats of een zetel van afgoderij.
En daarom duidt het gebruik van deze term op afgoderij in het hart, hetgeen iemand diskwalificeert om van Pinksteren naar de heerlijke rust van het Loofhuttenfeest over te gaan.
In Psalm 24:5 en 6 staat,
5 Hij zal zegen ontvangen van de HEERE en gerechtigheid van de God van zijn heil. 6 Dat is het geslacht van hen die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken; dat is [de God van] Jakob. Sela
De ultieme zegen van God is gerechtigheid of volmaaktheid, dat door de volheid van de Geest door middel van het Loofhuttenfeest geschonken wordt. Het “geslacht” waar David over spreekt is het 42e geslacht (generatie) van het lichaam van Christus, zoals Mat. 1:17 geprofeteerd. In dat vers lezen we dat er drie gedeelten van 14 geslachten van Abraham tot Christus waren, wat een totaal van 42 geslachten maakt. Wanneer wij echter beter kijken zien we slechts 41 geslachten tot aan Jezus. Het 42e geslacht is het geslacht van “Christus” (gezalfde), hetgeen het lichaam van Christus is.
Het is een profetie van Benjamin, de zoon waarvan voorzegd was dat hij na Jozef zou komen. Toen Jozef geboren werd, kreeg hij de naam Jozef als profetie: “Moge de HEERE mij nog een zoon geven” (Gen. 30:24). Jozef is een beeld van Christus; Benjamin is een beeld van de jongere broer die ter wereld kwam na Jakobs tweede reis naar Bethel.
Profetisch gesproken is deze jongere zoon de 42e generatie, ofwel het lichaam van Christus. Hij had twee namen, Ben-oni en Benjamin (Gen. 35:18). Ben-oni betekent “zoon van mijn leed”, terwijl Benjamin “zoon van mijn rechterhand” betekent. Zij die geroepen worden om op de troon van Christus te regeren moeten eerst deelgenoot in Zijn lijden worden. Dit is het patroon dat Jezus Zelf volgde, want eerst kwam Hij als “een Man van smarten, bekend met ziekten” (Jes. 53:3) en later, na Zijn opstanding, kreeg Hij pas de zetel aan de rechterhand van God de Vader (Ef. 1:20). Hij is als Zoon het voorbeeld voor ons, daarom dat de overwinnaars ook in Zijn smarten moeten delen om zo met Hem in de hemelse gewesten gezet te kunnen worden (Ef. 2:6). Paulus spreekt hier over in termen van dood en opstanding, hetgeen uiteraard duidt op de betekenis van het getal 23.
Het laatste gedeelte van Psalm 24:6 gaat over hen die Zijn aangezicht zoeken,
Dat is het geslacht van hen die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken; dat is [de God van] Jakob.
Er bevindt zich enige verwarring in de tekst van dit vers. Als de Hebreeuwse tekst die wij ontvangen hebben klopt, dan wordt Jakob voorgesteld als het beeld van “het geslacht van hen die Hem zoeken” in zijn tweede reis naar Bethel.
Echter, de Septuaginta en de Syrische versies van dit vers geven “de God van Jakob” weer. Als dit klopt dan zegt het dat dit geslacht naar het aangezicht van de God van Jakob zoekt. In beide gevallen komt de algemene betekenis overeen, want toen Jakob met de engel Pniël worstelde, noemde hij die plaats naar de engel. Pniël betekent “Gods aangezicht of aanwezigheid”.
Beiden spreken over Gods aangezicht of aanwezigheid. Dit concept kwam voor het eerst naar voren in de worsteling van Jakob met de engel, maar deze opvatting werd vergroot toen Mozes met een stralend gezicht de berg afkwam (Ex. 34:29). In het Nieuwe Testament gaat Paulus hier in 2 Kor. 5:1-8 op in, waar hij zijn verklaring geeft over het verheerlijkte onsterfelijke lichaam dat men bij het Loofhuttenfeest ontvangt. (Zie eveneens hoofdstuk 9 van mijn boek “De wetten van de tweede komst.)
De Hebreeuwse stam van Pniël is paniym, wiens Griekse eqiuvalent in het Nieuwe Testament prosopon is, de “aanwezigheid” (d.i. “aangezicht”) van God. Met andere woorden, het verheerlijkte lichaam wordt gekenmerkt door het aangezicht van God dat in ons aangezicht gezien wordt, of de aanwezigheid van God dat volkomen in ons lichaam geopenbaard wordt.
Zij die zich kwalificeren om “de berg van de HEERE te mogen beklimmen” zijn degenen die Zijn aangezicht zoeken. Dit zijn de overwinnaars die voor de tweede keer naar Bethel gaan om meer van de Geest te ontvangen dan dat zij kregen bij Pinksteren. Deze overwinnaars zullen over de aarde regeren (Op. 5:10), opdat zij de volken in Zijn wet zullen onderwijzen (Jes. 2:1-4).
Psalm 24:7-10 concludeert,
7 Hef uw hoofden op, o poorten, en verhef u, eeuwige deuren, opdat de Koning der ere binnengaat. 8 Wie is deze Koning der ere? De HEERE, sterk en geweldig, de HEERE, geweldig in de strijd. 9 Hef uw hoofden op, o poorten, ja, verhef ze, eeuwige deuren, opdat de Koning der ere binnengaat. 10 Wie is Hij, deze Koning der ere? De HEERE van de legermachten, Hij is de Koning der ere. Sela
Dit is een profetisch bevel: “Verhef ze, eeuwige deuren.” Letterlijk staat er: “Heft op, aloude deuren.” Het gaat hier over het openen van de tempelpoorten waarmee aangegeven werd dat het de tijd was om het lam voor het ochtendoffer te slachten. Uiteraard is Jezus ons offer. Op pag. 16 en 162 van zijn boek “The Temple” schrijft Alfred Edersheim,
“De oudsten die de sleutel bezaten gaven de opdracht om de tempelpoorten te openen. Wanneer de laatste grote poort langzaam in zijn scharnieren in beweging kwam, bliezen de priesters, na een signaal, drie maal op hun zilveren trompetten, waarbij zij de Levieten en de “afgevaardigden” van het volk opdroegen… om hun taak te verrichten en om aan de stad te verkondigden dat het ochtendoffer gebracht moest worden. Meteen werd ook de grote poort geopend, die tot het Heilige leidde, waardoor de priesters in staat waren om de kandelaar en het wierookaltaar te reinigen.”
“Het openen van deze poorten was een signaal voor het slachtten van het offerlam.”
Dit alles profeteerde van de heerlijkheid van het Lam dat geslacht werd – Jezus Christus – en in het verlengde, al de martelaren die in Zijn smarten deelden als onderdeel van Zijn lichaam. Deze passage spreekt over het openen van de poorten met als doel om het ochtendoffer aan te bieden – waarmee de dood van de Messias werd voorzegd en waarmee eveneens de betekenis van het getal 23 wordt aangeduid.
Het volk dat aantrad om getuige te zijn van het ochtendoffer vertegenwoordigde profetisch de grote menigte in Op. 5:11, 12,
11 En ik zag, en hoorde een geluid van vele engelen rondom de troon, van de dieren en van de ouderlingen. En hun aantal bedroeg tienduizenden tienduizendtallen en duizenden duizendtallen. 12 En zij zeiden met luide stem: Het Lam Dat geslacht is, is het waard om de kracht te ontvangen, en rijkdom, wijsheid, sterkte, eer, heerlijkheid en dankzegging.
En op deze wijze beeldt Psalm 24 de menigte af van wie gekwalificeerd zijn om Gods berg op te klimmen. Dit zijn de overwinnaars, die uiteindelijk op het Loofhuttenfeest zullen opklimmen. Maar tegelijkertijd worden we geconfronteerd met de betekenis van dit opklimmen – namelijk om deel uit te maken van de Benjamingemeenschap, moet men eerst Ben-oni worden. Om te regeren moet men eerst aan de smarten van Christus deel hebben. Het leven komt uit de dood voort en dit is de dubbele betekenis van het getal 23 dat in Psalm 24 tot uitdrukking komt.
Psalm 25 is de 24e psalm. Vierentwintig is het getal van priesterschap.
Psalm 25 draagt de titel: “Een psalm van David.” Psalm 25 was geschreven om de dag dat David de ark naar de berg Sion bracht en deze in “Davids tabernakel” plaatste te herdenken. Dit was een belangrijke gebeurtenis waarmee het priesterschap van David naar de ordening van Melchizedek begon. Hoewel David niet van Aäron afstamde, deed hij toch zijn dienstwerk tot God in de tabernakel van David voordat de tempel van Salomo was gebouwd.
Psalm 25 kijkt dus vooruit naar een nieuw begin van het nieuwe priesterschap van Melchizedek. Eveneens blikt het terug naar de tijd dat Jakob en zijn zonen naar Bethel reisden, terwijl het volk in het land Kanaän opgeschrikt werd. Genesis 35:5 zegt,
5 Daarop braken zij op. Gods verschrikking lag over de steden die hen omringden, zodat zij de zonen van Jakob niet achtervolgden.
Maar laten we eerst kijken naar de situatie waar David zich in bevond en hoe deze psalm op hem van toepassing is. Toen David de ark naar Sion bracht, vervoerde hij dit per ongeluk op een door ossengetrokken wagen (2 Sam. 6:3) en toen wagen een hobbel in de weg raakte viel de ark bijna van de wagen. Uzza, een van de priesters die naast de wagen liep raakte instinctief de ark aan om te voorkomen dat deze viel, met als gevolg dat hij stierf. 2 Sam 6:7 zegt,
7 Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Uzza, en God strafte hem daar om deze onbedachtzaamheid, en hij stierf daar bij de ark van God. 8 David ontstak in woede, omdat de HEERE Uzza een zware slag had toegebracht, en hij noemde die plaats Perez-Uzza, tot op deze dag. 9 David was op die dag bevreesd voor de HEERE en zei: Hoe moet de ark van de HEERE bij mij komen?
David durfde vervolgens de ark niet meer naar Sion te brengen, dus sloeg hij af en liet de ark voor drie maanden in het huis van Obed-Edom rusten. Toen hij vervolgens opmerkte hoe God het huis van Obed-Edom zegende, besloot hij de reis te vervolgen en bracht hij uiteindelijk de ark naar Sion. Tijdens deze reis offerde hij om de zes stappen een rund en een gemest kalf.
Uzza betekent “sterkte” en stamt van het woord azaz, “sterk”, en het woord az, “sterk, krachtig, ruw”, af. Het woord betekent eveneens een geit. Vanuit het standpunt van typologie vertegenwoordigt Uzza vleselijke sterkte, iemand die “krachtig of ruw” is. Dergelijke mensen kunnen de ark van God aanwezigheid niet aanraken, omdat hun geestelijke karakter onverenigbaar met Gods karakter is.
We zien in feite dat de ark werd gezet in het huis van de Slaaf van Edom (Obed-Edom), totdat David het probleem ontdekte en het recht kon zetten. Edom duidt op de sterkte van de vleselijke mens en openbaart de vleselijke weg om het Koninkrijk te vestigen. Omdat David de ark op een door ossengetrokken wagen had gezet, in plaats van het te laten dragen op de schouders van de priesters, bracht God over Uzza het oordeel en gaf Hij voor een tijd de ark in de handen van een type van Edom.
Jaren later spreekt de Schrift over een andere man: koning Uzzia. In 2 Kron. 26:14 en 15 lezen we dat hij nieuwe oorlogsmachines ontwierp. Vervolgens zegt vers 16,
16 Maar toen hij sterk [chozeq, “krachtig”] geworden was, werd zijn hart hoogmoedig, tot zijn eigen verderf. Hij werd ontrouw aan de HEERE, zijn God. Hij ging namelijk de tempel van de HEERE binnen om reukwerk in rook te laten opgaan op het reukofferaltaar.
Het gevolg was dat God hem met melaatsheid sloeg (2 Kron. 26:20) en hij tot aan zijn dood in quarantaine in een melaatsenhuis verbleef. Jes. 6:1 zegt vervolgens,
1 In het jaar dat koning Uzzia stierf, zag ik de Heere zitten op een hoge en verheven troon, en de zomen van Zijn gewaad vulden de tempel.
We hebben hier dus twee beelden en schaduwen, de een met Uzza en de andere met koning Uzzia. Beiden duiden op het einde van een tijd van vleselijke sterkte, een sterkte die wel speurt naar de heerlijkheid van God, maar in feite toch weggenomen moet worden voordat de ark van Gods heerlijkheid de rechtmatige plek kan ontvangen.
Dit alles komt tot uitdrukking in Psalm 25. In de verzen 4 en 5 zegt David,
4 HEERE, maak mij Uw wegen bekend, leer mij Uw paden. 5 Leid mij in Uw waarheid en leer mij, want U bent de God van mijn heil; U verwacht ik de hele dag.
Het moet David zwaar op het hart gedrukt hebben dat zijn onwetendheid van de wet resulteerde in de dood van Uzza.
7 Denk niet aan de zonden uit mijn jeugd [onvolwassenheid] of aan mijn overtredingen; denkt U aan mij naar Uw goedertierenheid, omwille van Uw goedheid, HEERE… 11 Omwille van Uw Naam, HEERE, vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot.
David spreekt over zijn talloze vijanden beginnende in vers 2, waar hij bid: “Laat mijn vijanden niet van vreugde over mij opspringen.” In vers 19 schrijft hij,
19 Zie mijn vijanden, want zij worden talrijk, zij haten mij met een dodelijke haat… 22 O God, verlos Israël uit al zijn benauwdheden.
Deze verzen brengen ons terug naar Genesis 35, waar Psalm 25 aan refereert. De zonen van Jakob hadden zojuist op gewelddadige wijze de stad Sichem verwoest als een zogenaamde daad van “rechtvaardige vergelding”. Jakob-Israël erkende een enorm probleem in zijn zonen en in deze context reisde hij opnieuw naar Bethel.
Wanneer we Davids ervaring in Psalm 25 koppelen aan Israëls situatie in Genesis 35, krijgt de betekenis van deze psalm voor ons vandaag de dag een grotere betekenis. David dacht aan Uzza, die profetisch was voor de sterkte van de mens en zijn neiging om het Koninkrijk door kracht en geweld te vestigen. Jakob-Israël zag deze zelfde neiging in Levi en Simeon, die de inwoners van Sichem afslachtten en ervoor zorgden dat de naam van Jakob onder de Kanaänieten begon te stinken (Gen. 34:30).
Psalm 25 is grotendeels een gebed van berouw voor het niet begrijpen van de wet en de gedachte van de Wetgever. Geestelijk onvolwassen gelovigen rechtvaardigen hun gewelddadige gedrag en hun vertrouwen in brute kracht om Gods werk te doen. Maar David herinnert ons in Psalm 25:8-10,
8 Goed en waarachtig is de HEERE, daarom onderwijst Hij zondaars in de weg. 9 Hij leidt zachtmoedigen in het recht, Hij leert zachtmoedigen Zijn weg. 10 Alle paden van de HEERE zijn goedertierenheid en trouw voor wie Zijn verbond en Zijn getuigenissen in acht nemen. 11 Omwille van Uw Naam, HEERE.
David erkende dat de wegen of paden van God niet gewelddadig en bloeddorstig zijn, maar eerder vol van genade en goedertierenheid. Simeon en Levi waren alles behalve genadig en goed jegens de inwoners van Sichem, want hun opvatting van God was dat Hij een strenge Rechter was, die het bloed van de zondaren eist.
Klaarblijkelijk zijn dit lessen die in het Nieuwe Testament meer tot openbaring komen. Toch zien we dat deze lessen in de kerkgeschiedenis vaak vergeten zijn. En door de afgelopen eeuw, waar het christelijke zionisme opkwam, neigen vele christenen te denken dat het zionistische geweld jegens de Palestijnen en anderen een voorbeeld van heroïsch gedrag is. Moderne eschatologie lijkt een gewelddadige Messias te eisen, die, gelijk David, de ark door de sterkte van het vlees naar Sion tracht te brengen.
Dit alles is de vervulling van het principe van Uzza en het voorbeeld van koning Uzzia. Pas wanneer zowel Uzza en Uzzia dood zijn, zal het goddelijke plan voltooid zijn. Pas dan zal de nieuwe priesterordening naar Melchizedek zich op aarde kunnen vestigen, waarbij zij het priesterschap naar de ordening van Levi, die samen met Simion naar bloed dorstte, zullen vervangen.
Psalm 25 openbaart dus de betekenis van het getal 24, namelijk het priesterschap en haar geestelijke kwalificaties. Zij die de gedachte van Christus in dit geval niet begrijpen, ofwel zij die een vleselijke gedachtegang hebben en de “Kanaänieten” gewelddadig behandelen, zullen de heerschappij over de aarde als priesters van God en Christus niet ontvangen (Op. 20:6). Een dergelijke positie is weggelegd voor hen die zoals David berouw tonen en in overeenstemming komen met de genade en goedertierenheid, die de gedachte van Christus karakteriseert.
Psalm 26 is de 25e psalm. Vijfentwintig is het getal van zegen. Het is vijf in het kwadraat en daarom is vijfentwintig aan vijf, het getal van genade, gerelateerd.
Psalm 26 draagt de titel: “Een psalm van David.” Psalm 26 gaat over David die zich niet mengt in de zonden van de goddelozen en daarover een zegen van God vraagt. David nadert tot God met de vraag om zijn hart te beproeven om te zien of hij de zegen van God waard is.
Psalm 26 blikt eveneens terug naar Gen. 35:22, waar Ruben de zegen van het geboorterecht verspeelt vanwege het ontheiligen van zijn vaders bed. Zijn geboorterecht ging vervolgens over naar Jozef, waarbij de Koninklijke lijn naar Juda ging en het priesterschap naar Levi.
Psalm 26 kijkt eveneens vooruit naar de ware David, d.i. Jezus Christus, wiens hart werd beproefd werd en oprecht en puur bleek te zijn. Jezus was de Hersteller van de breuk, die de drie takken van het geboorterecht onder een Hoofd terugbracht. Hij is de Erfgenaam van David in Zijn eerste komst en de Erfgenaam van Jozef bij Zijn tweede komst en Hij is eveneens de Hogepriester naar de ordening van Melchizedek.
Psalm 26 schildert een man af die beproeft en zegent is. Het was opgetekend door David, die inderdaad door God beproefd werd, maar het vertegenwoordigd eveneens de hartenkreet van Jakob bij zijn laatste reis naar Bethel, het huis van God. Ongetwijfeld bad Jakob en onderzocht hij zijn hart in deze zaak, gelijk ook David jaren later zou doen.
Psalm 26:1-3 zegt,
1 Doe mij recht, HEERE, want ík ga mijn weg in mijn oprechtheid. Op de HEERE vertrouw ik, ik zal niet wankelen. 2 Beproef mij, HEERE, ja, stel mij op de proef, toets mijn nieren en mijn hart. 3 Want Uw goedertierenheid [chesed, “genade”] houd ik voor ogen, ik wandel in Uw waarheid.
De nieren worden het “renale systeem” genoemd, omdat de urinebuizen die uit hen voortkomen op de teugels van een paard lijken. Daarom werden zij ook profetisch met goddelijke leiding geassocieerd. Het hart heeft met rechtvaardigheid te maken, zoals het geval met de besnijdenis van hart. Dus als David bidt om de beproeving van zijn nieren en zijn hart, vroeg hij aan God om zijn onderscheidingsvermogen (goddelijke leiding, het verstaan van Gods stem) te beproeven, evenals zijn rechtvaardigheid.
David had (net zoals Jakob) chesed geleerd, hier vertaald als “goedertierenheid”, maar ook “genade” zou een correcte vertaling zijn. Vaak is er tijd en ervaring nodig om genade te leren. Als we Psalm 26 op Jakobs gebed in Bethel toepassen, dan is er weinig voor nodig om te zien dat Jakob Gods genade kende, terwijl Simeon en Levi hier geen weet van hadden. “Beproef mij, HEERE, ja, stel mij op de proef, toets mijn nieren en mijn hart. Want Uw genade houd ik voor ogen.”
Dit zijn de hogere principes die men moet kennen om Gods wegen, ofwel Zijn gedachte, te begrijpen. Zonder genade te begrijpen, kan men God niet ten volle kennen, ondanks dat men veel Bijbelkennis kan bezitten – zoals de Farizeeërs. Het moge duidelijk zijn dat Jakob de daden van Simeon en Levi weerzinwekkend vond, en dit niet enkel vanwege de angst voor de Kanaänieten, maar voornamelijk vanwege hun genadeloze rechtvaardigheid.
De essentie van Psalm 26 is echter haar verband met het verhaal van Ruben en hoe hij de zegen van het geboorterecht verloor. Het gaat eveneens om het verhaal hoe Jozef, Juda en zelfs Levi gezegend werden, waarbij de drie primaire taken van het geboorterecht aan hen werden geschonken. Van de drie zonen was enkel de zegen van Levi een tijdelijke zegen, want hij zou uiteindelijk vervangen worden door de ordening naar Melchizedek. Levi verloor dus zijn priesterschap vanwege zijn genadeloze rechtvaardigheid en bloeddorstige aanleg, zoals deze tot openbaring komt in de afslachting van Sichem in Genesis 34. Vanwege dit karakter was hij natuurlijk wel zeer geschikt voor het bloederige werk van offerande. God gebruikt zo dus zelfs een slecht karakter voor goede doeleinden.
Kort na het verlaten van Bethel had Ruben een seksuele relatie met Bilha, de bijvrouw van Jakob (Gen. 35:22). Het boek van de oprechte (Jasher) zegt dat Ruben boos op zijn vader was, want nadat Rachel was gestorven, werd de tent van Bilha Jakobs vaste slaapplaats, in plaats van Lea’s tent, die de moeder van Ruben was. Jasher 36:13-15 zegt,
13 En na de dood van Rachel zette Jakob zijn tent in de tent van haar huisvrouw Bilha op. 14 En vanwege deze daad was Ruben omwille van zijn moeder Lea verbolgen, en hij werd met haat vervuld en in deze haat ging hij de tent van Bilha binnen en zette hij het bed van zijn vader erbuiten. 15 Vanaf dat moment werd het gedeelte van het geboorterecht van de zonen van Ruben ontnomen, samen met de Koninklijke en priesterlijke ambten, want hij had zijn vaders bed geschonden. Het geboorterecht werd aan Jozef geschonken, het Koninklijke ambt aan Juda en het priesterschap aan Levi, want Ruben had zijn vaders bed ontheiligd.
Het is opvallend dat Jasher niet aanhaalt dat Ruben seksuele omgang met Bilha had. Misschien werd de tekst later gewijzigd, ondanks dat Mozes het in het boek Genesis toch vermeldt. Hoe dan ook, het geboorterecht van Ruben werd onder drie andere zonen verdeeld, waardoor het niet binnen een geslachtslijn werd geconsenteerd. Hiervan lezen we in 1 Kron. 5:1, 2,
1 De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël – hij was namelijk de eerstgeborene, maar omdat hij het bed van zijn vader geschonden had, is zijn eerstgeboorterecht aan de zonen van Jozef, de zoon van Israël, gegeven, maar niet zo, dat deze in het geslachtsregister als eerstgeborene werd ingeschreven, 2 want Juda werd machtig onder zijn broers, en een uit hem werd tot vorst, maar het eerstgeboorterecht was van Jozef.
Er wordt ons weinig verteld over Jakobs reactie, behalve dan dat hij ervan wist. Maar door hem het geboorterecht te onthouden, zien we toch het ongenoegen van Jakob en het oordeel van God er doorheen. Het is daarom niet verrassend dat Psalm 26 dit aanstipt, zeggende,
5 Ik haat het gezelschap van kwaaddoeners, bij goddelozen zit ik niet. 6 Ik was mijn handen in onschuld; ik ga rondom Uw altaar, HEERE, 7 om een loflied te doen horen en al Uw wonderen te vertellen.
De kinderen van Jakob waren geen overwinnaars – ten minste niet in hun vroege levens. Hoewel zij de zonen van Israël naar genealogie werden genoemd, waren zij in de ware Bijbelse betekenis geen zonen van Israël. Zo is “een zoon van Abraham” iemand die het geloof van Abraham heeft. De “kinderen van het licht” zijn degenen die in het licht wandelen. De “zonen van de donder” waren luidruchtige en krachtige mensen. De “kinderen van de duivel” waren zij die het werk van de duivel deden door hun broeders aan te klagen. En zo kan een zoon van Israël (als in “de kinderen van Israël”) op twee manieren geïnterpreteerd worden, hetgeen afhangt van de context. Psalm 26:8 zegt,
8 HEERE, ik heb lief het huis waar U woont en de tabernakel, de woonplaats van Uw eer.
Jakob was in Bethel, het huis van God, de plaats waar Gods heerlijkheid rustte. Het was de plaats waar Jakob de steen waar hij op had geslapen had gezalfd, toen hij vele jaren eerder naar Laban reisde. Jakob zalfde diezelfde steen toen hij terugkeerde naar Bethel (Gen. 35:14). Die steen (of rots) stelt op profetische wijze de Messias, de “Gezalfde” voor, en de twee zalvingen spreken van twee komsten van Christus. Het spreekt eveneens van de twee zalvingen van het lichaam van Christus – ten eerste bij Pinksteren, waar de kerk een onderpand van de Geest ontving; en ten slotte bij Loofhutten, waar de overwinnaars de volkomen volheid van de Geest zullen ontvangen.
11 Ik echter, ik ga mijn weg in mijn oprechtheid, verlos mij dan en wees mij genadig.
In tegenstelling tot zijn zonen met vleselijke gedachten, bleek Jakob-Israël een overwinnaar.
Ook David sprak over zijn eigen situatie, want hij had te kampen met zijn eigen zonen, zoals Amnon, die zijn eigen zus Tamar had verkracht (2 Sam. 13:14). Vervolgens had David met een andere zoon te kampen, Absalom, die voor eigen rechter ging spelen en Amnon doodde. Later kwam Absalom in opstand tegen David (2 Sam. 15). Hij werd gedood toen David terugkeerde om zijn koninkrijk op te eisen (2 Sam. 18:14). Ten slotte probeerde zijn zoon Adonia, aan het einde van Davids leven, de troon van Salomo af te pakken, met als gevolg dat hij geëxecuteerd werd.
Als we verder kijken om te zien hoe dit op Jezus Christus van toepassing is, dan zien wij eveneens dat hij omringd was door mensen met vleselijke gedachten, waaronder ook Zijn eigen discipelen. Jezus’ vriend Judas verraadde hem, gelijk Achitofel David verraadde door zich te scharen bij Absalom. De hogepriesters leidden een opstand tegen Jezus in een geschil over wie de koning-Messias zou zijn. Zo zien wij dus dat telkens dezelfde moeilijkheden zich in de levens van Jakob, David en vervolgens Jezus herhalen.
Uiteindelijk gaat het in Psalm 26 over het ontvangen van Gods zegen van het geboorterecht. In het Oude Testament wordt het geïllustreerd in het verhaal van Ruben en Absalom, waarmee aangetoond wordt hoe iemand zijn geboorterecht kan verliezen. In dit verhaal, waarbij het geboorterecht onder drie zonen wordt verdeeld, wordt duidelijk dat het geboorterecht uit de volgende drie zaken bestaat: heerschappij (Juda), zoonschap (Jozef) en priesterschap (Levi). Dit zijn de grote zegeningen die kunnen worden verkregen of worden verspeeld.
Het komt nu op ons aan om het voorbeeld van deze drie overwinnaars te volgen. In navolging van de Hersteller van de breuk beërven we al deze drie zegeningen met Hem. En dan kunnen we op onze beurt de HEERE loven, zoals David in het laatste vers van Psalm 26 zegt,
12 Mijn voet staat op een geëffende weg; in de samenkomsten zal ik de HEERE loven.
Psalm 27 is de 26e psalm. Zesentwintig is het getal waarmee de kracht van redding wordt aangeduid.
Psalm 27 draagt de titel: “Een psalm van David.” Hier spreekt hij over de kracht van redding waarmee al zijn vijanden overwonnen worden. Daarom schrijft hij in het openingsvers de volgende tekst,
1 De HEERE is mijn licht en mijn heil, voor wie zou ik vrezen? De HEERE is mijn levenskracht, voor wie zou ik angst hebben?
Deze stemming zet hij tot de verzen 4 en 5 voort, want in die verzen lezen we de reden voor dit enorme vertrouwen en kracht.
4 Eén ding heb ik van de HEERE verlangd, dát zal ik zoeken: dat ik wonen mag in het huis van de HEERE, al de dagen van mijn leven, om de lieflijkheid van de HEERE te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel. 5 Want Hij doet mij schuilen in Zijn hut in dagen van onheil. Hij verbergt mij in het verborgene van Zijn tent, Hij plaatst mij hoog op een rots.
Deze psalm blikt terug op Jakob toen hij in Bethel, het “huis van God”, verbleef. Tijdens zijn verblijf daar had hij niets van de Kanaänieten te vrezen, want Gods verschrikking lag over hen (Gen. 35:5). Jakob-Israël was hoog “op een rots” geplaatst (Psalm 27:5), en die rots was Christus – “gezalfde” (1 Kor. 19:4). Dit was de rots die Jakob bij zijn eerste keer in Bethel had gezalfd (Gen. 28:18). Maar toen was hij slechts een nacht in Bethel. Bij zijn tweede reis bleef hij langer in Bethel, omtrent een jaar. En tijdens dit tweede bezoek zalfde hij dezelfde rots opnieuw. Gen. 35:14, 15 zegt,
14 Jakob richtte op de plaats waar God met hem gesproken had een gedenkteken op, een stenen gedenkteken. Hij goot er een plengoffer over uit en goot er olie over. 15 En Jakob gaf de plaats waar God met hem gesproken had, de naam Bethel.
Tweeëntwintig jaar eerder had Jakob dit stenen gedenkteken als kussen gebruikt, toen hij op die plek de nacht had doorgebracht (Gen. 28:18). Wanneer ons hoofd op Christus, de gezalfde Rots, rust, kunnen we in Psalm 27:6 het volgende met David zeggen,
5… Hij plaatst mij hoog op een rots. 6 Nu heft mijn hoofd zich omhoog boven mijn vijanden, die mij omringen…
Merk op dat David zegt dat “Hij MIJ hoog op een rots plaatst” en meteen hierop doorgaat met “nu heft MIJN HOOFD zich omhoog”. Dit is een verborgen verwijzing naar Jakob, wiens hoofd op de gezalfde rots in Bethel rustte. Dit spreekt over identificatie met Christus, want de gezalfde rots was een beeld van Christus. Het neerleggen van het hoofd op de rots schildert het verlangen af om de gedachte van Christus te verkrijgen en daarbij Zijn “hoofdschap”. Psalm 27 gaat verder,
8 Mijn hart zegt tegen U wat U Zelf zegt: Zoek Mijn aangezicht. Ik zóek Uw aangezicht, HEERE.
Het woord aangezicht komt van het Hebreeuwse woord paniym. Toen Jakob met de engel worstelde had hij het aangezicht van God aanschouwd (Gen. 32:30). Door Hem van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen werd zijn naam Jakob in Israël veranderd.
Ook David verlangde naar de blijvende aanwezigheid van Christus, zeggende in de verzen 9 en 10,
9 verberg Uw aangezicht niet voor mij. Wijs Uw dienaar niet af in toorn, U bent mijn hulp geweest; laat mij niet in de steek en verlaat mij niet, o God van mijn heil. 10 Want mijn vader en moeder hebben mij verlaten, maar de HEERE zal mij aannemen.
Zowel Jakob als David waren beiden door hun ouders weggestuurd – waardoor zij een beeld van verlatenheid werden (Gen. 28:2). In Exodus 22:21-24 zegt de wet ons dat zij die geen aardse bescherming hebben (denk aan weduwen, wezen en vreemden), God hen tegen onderdrukkers beschermt en verdedigt. Dus toen de ouders van David werden gedwongen om hem op te dragen om Sauls vervolging te vermijden, werd God Davids bescherming. Dit geldt ook voor de overwinnaars die omwille van het evangelie van het Koninkrijk wees, geëxcommuniceerd of door de kerk weggestuurd zijn.
Zoals ik in mijn boek “De wetten van de tweede komst” heb aangetoond was koning Saul een beeld van de Pinkstergemeenschap in het Oude Testament. David was een beeld van de overwinnaar die door de Saulkerk vervolgd en gedwongen werd om als een vogelvrije in de woestijn te onderduiken. De kerk heeft door de jaren heen vele overwinnaars op gelijke wijze getraind door haar vervolging met speer en zwaard. Dus zegt David in Psalm 27:13 en 14,
13 Als ik toch niet had geloofd dat ik de goedheid van de HEERE zou zien in het land van de levenden, ik was vergaan. 14 Wacht op de HEERE, wees sterk en Hij zal uw hart sterk maken; ja, wacht op de HEERE.
Woestijnbeproeving dient ten doel om iemands afhankelijkheid van de kerk (de onderwerping aan mensen) te breken en om het vertrouwen in God alleen te versterken. Op deze wijze bereid God de overwinnaars voor om het zuivere woord te verkondigen. Hij brengt hen vaak in de woestijn buiten het menselijke kerkelijke systeem om hen te onderwijzen in het verstaan van Zijn stem en hen te leren alleen op Hem te vertrouwen. Vanwege deze reden richt Psalm 27 zich niet alleen op het verblijven in het huis van God (Bethel), maar sterkt het eveneens de overwinnaars om moed te vatten en op de HEERE te wachten. Ondanks dat woestijnbeproevingen lang kunnen duren (dit is afhankelijk van iemands roeping), zullen zij zekerlijk “de goedheid van de HEERE zien in het land van de levenden.”
Psalm 28 is de 27e psalm. Zeventwintig is het getal waarmee het dienstwerk van redding wordt aangeduid. De Schrift toont ons het tweesnijdend zwaard van redding, want men kan niet tot het leven komen zonder eerst te sterven. In Rom. 6:7 zegt Paulus: “Want wie gestorven is, is rechtens vrij [gerechtvaardigd] van de zonde.” Dat de dood leven voortbrengt is een goddelijke paradox. Zodoende zien wij deze dualistische natuur van redding centraal staan in de 27e Psalm (d.i. Psalm 28).
Het concept van redding moet eveneens in het licht van Jezus’ naam (Jeshua), dat “redding” betekent, gezien worden. Want, zo zegt Petrus, “er is onder de hemel geen andere Naam onder de mensen gegeven waardoor wij zalig (d.i. gered) moeten worden” (Hand. 4:12). Het dienstwerk van redding kan zodoende niet los van Jezus Christus gezien worden en het werk dat Hij deed aan het kruis om ons leven te schenken.
Psalm 28 draagt als titel “een psalm van David”. In de psalm bidt David om niet zoals de goddelozen te hoeven sterven, maar om van de dood gered te worden. De psalm begint met,
1. Tot U roep ik, HEERE, mijn rots. Houd U niet doof voor mij! Want houdt U Zich stil voor mij, dan ben ik aan hen gelijk die in de kuil neerdalen… 3 Ruk mij niet weg met de goddelozen en met allen die onrecht bedrijven, die van vrede spreken met hun naaste, terwijl er kwaad is in hun hart.
In vers 6 verheugt David zich dat zijn gebed is verhoord. Hij sluit de psalm af door in vers 9 over redding te spreken,
9 Verlos Uw volk en zegen Uw eigendom, weid hen en draag hen tot in eeuwigheid.
Psalm 28 blikt eveneens terug op de dood van Rachel, terwijl zij Benjamin ter wereld bracht. Terwijl zij tijdens het baren stervende was, noemde zij hem Ben-oni, “zoon van mijn smarten of pijn”, want bij de eerste komst van Christus stierf Hij als “een man van smarten, bekend met ziekte” (Jes. 53:3). Maar Jakob noemde hem Benjamin, “de zoon van mijn rechterhand”, want deze naam spreekt van Christus die zit aan de rechterhand van de Vader (Heb. 1:13).
Deze twee namen beelden de twee werken van Christus uit, waarmee het totale dienstwerk van Christus wordt aangeduid. Dit alles wordt in de wet uitgebeeld. In Levitivus 14 zien we dat er twee duiven nodig zijn om de melaatsen te reinigen. De eerste moest gedood worden en de tweede moest in het bloed van de eerste gedoopt worden en (levend) worden vrijgelaten in het veld. Omdat melaatsheid in de Schrift een beeld van een langzame dood (sterfelijkheid) is, beeld de wet uit hoe Christus zal verschijnen om ons uit de dood tot het onsterfelijke leven te brengen. De twee duiven beelden Christus in Zijn twee verschijningen af – de eerste om te sterven en de tweede om te verschijnen met Zijn bovenkleed gedoopt in bloed (Op. 19:13).
In Leviticus 16 zien we hoe de wet profeteert wat betreft hoe Christus met het probleem ZONDE omgaat. Er waren twee bokken nodig om met de zonde af te rekenen. De eerste werd gedood en de tweede werd in de woestijn vrijgelaten. Wederom profeteert dit van de twee verschijningen van Christus. Het veld waar de duif in vrijgelaten moest worden is hetzelfde als de woestijn waar de bok vrijgelaten werd. Beide vertegenwoordigen de wereld (Mat. 13:38).
De twee namen van de zoon van Rachel, Ben-oni en Benjamin, bieden ons een ander verhaal dat profeteert van de twee openbaringen van Christus, de eerst keer als een man van smarten en de tweede keer als degene die zit aan de rechterhand van de Vader. Beide moeten samen genomen worden om het volledige dienstwerk van Christus te bevatten. Zo is het ook voor een mens nodig om gered, ofwel gerechtvaardigd, te worden, door “met Christus gekruisigd te worden” en zich met Zijn dood te identificeren. Dit kwalificeert hem om zich eveneens met Zijn leven te identificeren. Rom. 6:5 zegt,
5 Want als wij met Hem één plant zijn geworden, gelijkgemaakt aan Hem in Zijn dood, dan zullen wij ook aan Hem gelijk zijn in Zijn opstanding.
Ben-oni / Benjamin kijkt vervolgens niet alleen vooruit naar Christus, maar eveneens naar het lichaam van Christus. Het dienstwerk van Jezus Christus, zoals dit in beide openbaringen van Hem geopenbaard wordt, brengt de volkomen redding voor alle mensen. Om de redding te voltooien moet in feite de tweede openbaring van Christus in de geschiedenis plaatsvinden. Op een persoonlijk vlak leven wij alreeds de principes van dood en leven uit, hetgeen de profetie van Ben-oni / Benjamin openbaart.
Psalm 29 is de 28e psalm. Achtentwintig is het getal van de leiding van de Geest. De rode draad door de psalm is dus de leiding van de Geest door de stem van God.
Psalm 29 draagt als titel: “Een psalm van David.” Deze psalm werd gezongen ten tijde van de drankoffers (plengoffers) op 1 Tishri (het feest van de Bazuinen) en 16 Tishri (de 2e dag van het Loofhuttenfeest).
Psalm 29 is ten eerste een psalm die de goddelijke openbaring, die David zelf in de aanwezigheid van God genoot, viert. Zevenmaal spreekt David over de stem van God. De eerst keer in vers 3,
3 De stem van de HEERE klinkt over de wateren, de God der ere dondert.
Psalm 29 blikt eveneens terug naar de openbaringsdromen die God in Gen. 37:5-11 aan Jozef gaf. De broers van Jozef haatten hem om deze dromen, want de dromen wezen erop dat zij voor hun jongere broertje zouden buigen. “Wil je dan soms over ons regeren? Wil je dan soms over ons heersen?,” vroegen zij hem in Gen. 37:8.
Wij zien in dat Jozef een beeld van Christus in Zijn tweede openbaring (komst) is en dat de overwinnaars worden geroepen om na de eerste opstanding (Op. 20:4-6) te heersen en te regeren met Christus. De dromen van Jozef hebben dus profetische betekenis die veel verder dan zijn eigen leven reiken. Het profeteert van de overwinnaars die over hun broeders – de medegelovigen – in het toekomende Loofhuttentijdperk regeren en heersen. De overwinnaars zijn degenen die de stem van God horen en die, terwijl zij door de Geest geleidt worden, gehoorzaamheid leren.
Jezus was in het jaar 2 v.Chr. op het feest van de Bazuinen geboren (1 Tishri). Zie mijn boek “Wanneer is Jezus nu ECHT geboren?”. Het feit dat Psalm 29 op de geboortedag van Jezus gelezen werd bewijst dat het over Jezus profeteert. Gelijkerwijze zullen de overwinnaars op het feest van de Bazuinen – ook wel “de zevende bazuin” – tot leven gewekt worden. Zodoende profeteert Psalm 29 niet alleen van Jezus Zelf, maar ook van Zijn lichaam dat met Hem over Zijn broeders zal regeren en heersen.
Psalm 30 is de 29e psalm. Negenentwintig is het getal van vertrek of “op weg gaan”.
De psalm draagt als titel: “Een psalm, een lied voor de inwijding van Davids huis.” Dit is de titel van Psalm 30 en geen naschrift van Psalm 29. Psalm 30 is Davids lofprijs tot God, omdat God hem in de woestijn liet overleven. Ondanks dat David in die tijd al koning over heel Israël was en zijn huis op de berg Sion had gebouwd, kijkt deze psalm toch terug op de vroegere jaren waar hij als vluchteling in de woestijn rondzwierf. In de psalm dankt hij God in feite voor het op weg gaan naar de woestijn. Daarom is dit de 29e psalm, hetgeen het getal van “op weg gaan” is. Daarom zegt hij,
2 Ik zal U roemen, HEERE, want U hebt mij opgetrokken en mijn vijanden over mij niet verblijd. 3 HEERE, mijn God, ik heb tot U geroepen en U hebt mij genezen. 4 HEERE, U hebt mijn ziel uit het graf (sheol) opgehaald; U hebt mij in het leven behouden, zodat ik in de kuil niet ben neergedaald.
Psalm 30 blikt eveneens terug op Jozef en kijkt vooruit naar Christus. De broers van Jozef gooiden hem eerst in een kuil, waarmee zij de dood en begrafenis van Jezus bij Zijn eerste komst profeteerden. Dit herinnert ons aan de Hebreeuwse terminologie dat wanneer iemand sterft, de ziel “op weg gaat” (zie Gen. 35:18). Dus David spreekt van dood en bevrijding van de dood. Gelijk ook Jozef uit de kuil getrokken werd (Gen. 37:28, zo stond ook Jezus op uit de dood. In die zin is het opgewekt worden (uit de dood) gelijk aan het verlaten van het graf.
Jozefs broer Juda stelde voor om Jozef voor 20 zilverstukken aan de Ismaëlieten te verkopen (Gen. 37:25-28), net zoals Judas Jezus later voor 30 zilverstukken verraadde (Mat. 26:14, 15). Vervolgens vertrok Jozef met zijn nieuwe meesters naar Egypte, opdat hij door lijden volwassen zou worden en om het regeren te leren om voor anderen tot zegen te zijn, in plaats van een tiran. Dit alles behoorde tot het goddelijke plan, incluis de hartpijn en het lijden. Jozefs vader Jakob rouwde om zijn zoon. Gen. 37:34 zegt,
34 Toen scheurde Jakob zijn kleren, deed een rouwgewaad om zijn middel en rouwde vele dagen om zijn zoon.
Psalm 30:6 weerspiegelt deze opvatting, zeggende,
6 Want een ogenblik duurt Zijn toorn, maar een leven lang Zijn goedgunstigheid; overnacht 's avonds het geween, 's morgens is er gejuich.
Het lijden is binnen het plan van God tijdelijk en haar doel is om ons de les te leren die in Romeinen 8:28 geponeerd wordt,
28 En wij weten dat voor hen die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, voor hen namelijk die overeenkomstig Zijn voornemen geroepen zijn.
Jozef is niet alleen een beeld van Christus, maar eveneens van de overwinnaars die met Christus bij Zijn tweede verschijning worden geassocieerd. Ook zij hebben vervolging en de dood overwonnen. Ook zij hebben zowel de jeugdige voorspoed als de bitterheid die volwassenheid brengt geproefd, die zowel David als Jozef hebben doorleefd, zoals uitgedrukt in Psalm 30:7 en 8,
7 Ík zei wel in mijn zorgeloze rust: Ik zal voor eeuwig niet wankelen. 8 – Want, HEERE, door Uw goedgunstigheid had U mijn berg vast doen staan. – Maar toen U Uw aangezicht verborg, werd ik door schrik overmand.
Jezus Zelf voelde Zich aan het kruis eenzaam en verlaten, zeggende in Mat. 27:46: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?” Ook de overwinnaars worden op aarde geleid om Zijn lijden door vele beproevingen te proeven, wat vaak voelt als zijnde verlaten. Deze beproeving is noodzakelijk om Zijn belofte te geloven, terwijl het lijkt alsof Hij ons vergeten is. Het is de les die Israël in Exodus 17:7 in de woestijn moest leren toen zij God aanriepen met de vraag: “Is de HEERE nu in ons midden of niet?”
Als het lijkt alsof God ons verlaten heeft en wij alleen nog maar Zijn belofte hebben om ons voor te houden, kan dit als een levende dood zijn, maar het leert ons ook de meest belangrijke les in geloof en vertrouwen, die wij anders nooit hadden kunnen leren.
En daarom brengt Psalm 30, de 29e psalm, het gevoel van verlatenheid van David, Jozef, Jezus en de overwinnaars tot uitdrukking in hun op weg zijn naar “Egypte”, maar ook hoe het gevoeld moet hebben dat God van heen week en het leek alsof Hij hen verlaten had. Toch werkt dit alles ten goede, want dergelijke ervaringen brengen volwassenheid die nodig is om in gerechtigheid te regeren, hetgeen door het getal 30 in de 31e psalm wordt uitgedrukt.
Psalm 30 sluit af met het naschrift: “Voor de koorleider.“
Psalm 31 is de 30e psalm. Dertig is het getal van de toewijding van leiderschap.
De psalm draagt als titel: “Een psalm van David.”
Jozef, David en Jezus waren allen op de leeftijd van 30 jaar toegewijd (gewijd of geheiligd) aan God om in gerechtigheid te regeren. Jezus werd op Zijn dertigste door Johannes gedoopt. Zijn doop was Zijn juridische dood en bracht Hem op het pad dat uiteindelijk naar het kruis zou leiden, waar Hij publiekelijk door tekstschrift en de doornenkroon als “Koning van de Judeeërs” werd verklaard.
De ironie van Jezus’ kroning aan het kruis doet niet onder aan de ironie van de eigenlijke definitie van leiderschap, want Hij die de meeste in het Koninkrijk zal zijn moest de minste dienstknecht worden. Lukas 22:24-26 zegt,
24 Er ontstond ook onenigheid onder hen over wie van hen geacht werd de belangrijkste te zijn. 25 En Hij zei tegen hen: De koningen van de volken heersen over hen, en wie macht over hen hebben, worden weldoeners genoemd. 26 Bij u echter moet dat zo niet zijn, maar de belangrijkste onder u moet als de jongste worden en wie leiding geeft als iemand die dient.
Mat. 23:11 zegt eveneens: “Maar de belangrijkste van u zal dienaar zijn.” De kroning aan het kruis was de grootste ironie in de geschiedenis van de wereld. Psalm 31 spreekt van Davids vervolging en bevat vers 6, dat Jezus aan het kruis citeerde, net voordat Hij zou gaan sterven:
6 In Uw hand beveel ik mijn geest; U hebt mij verlost, HEERE, getrouwe God!
Toen Jezus stierf citeerde Hij in Lukas 23:46 de eerste helft van dit vers. De rest van het vers kent een tweeledige toepassing. Ten eerste als het op Jezus Zelf van toepassing is, zien wij dat Hij wist dat God Zijn ziel niet in Hades zou verlaten (Hand. 2:31), maar dat Hij van het graf verlost zou worden. Ten tweede als het op onszelf van toepassing is, duidt het vers erop dat Zijn dood aan het kruis ons verlost heeft van de kracht van de zonde en van de dood (Mat. 20:28; 1 Tim. 2:6).
Door Zijn geest aan God te bevelen, zien wij het grote Offer dat aan God wordt geofferd en toegewijd wordt. De eigenlijke daad zelf kwalificeerde Jezus als Koning over heel de schepping, want door die daad werd Hij de minste Dienaar van de wereld.
Zo gold dit in gedeelte ook voor David en Jozef. Om aan zulke vervolging en verdriet overgeleverd te worden, bood de beste mogelijkheid om of verbitterd te worden of om anderen, die ons onrecht hebben aangedaan, lief te hebben en te vergeven.
Psalm 32 is de 31e psalm. Eenendertig is het getal van nageslacht.
Psalm 32 draagt als titel: “Een psalm van David, Maskil.” Maskil betekent “onderwijzing”. De HSV vertaald het dus ook correct als: “Een onderwijzing van David.” Psalm 32 is de eerste van de dertien “Maskilpsalmen”, de andere psalmen zijn Psalm 42, 44, 45, 52-55, 74, 78, 88, 89 en 142.
In Psalm 32 openbaart David hoe God Zijn zonen in de woestijn traint om hen te brengen tot de het begrip van zoonschap. Ook is dit op Jozef van toepassing, want hij werd door de vele verdrukkingen in Egypte door God getraind, opdat hij de Vader door ervaring zou kennen en uiteindelijk met goed verstand Egypte kon regeren. Dergelijke trainingen kunnen rigoureus zijn, afhankelijk van uw roeping.
Psalm 32 begint met een verklaring van positierechtvaardigheid:
1 Welzalig is hij van wie de overtreding vergeven, van wie de zonde bedekt is. 2 Welzalig de mens wie de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is
Het “bedekken” van zonde is boeten voor zonde. Het woord “boeten of verzoenen” is kaphar, hetgeen “bedekken” betekent. Er bestaan 2 vormen van gerechtigheid: toegerekende en doordrenkte gerechtigheid. De wet met instructies voor de verzoendag (Lev. 16) zegt dat er twee bokken nodig zijn, de ene wordt geslacht en de tweede in de woestijn vrijgelaten.
Het bloed van de eerste bok moest in het Heilige der Heiligen over het verzoendeksel gesprenkeld worden om zo de zonde te BEDEKKEN. Op de tweede bok moest de hogepriester zijn handen leggen en alle zonde, overtredingen en ongerechtigheid van het volk de bok toerekenen om hem vervolgens levend de woestijn in te sturen.
De eerste bok profeteert van Christus’ eerste komst en Zijn dood aan het kruis. Als Hogepriester bracht Hij Zijn eigen bloed in het Heilige der Heiligen in de hemelse tempel om onze zonde te bedekken en ons gerechtigheid toe te rekenen. Toerekenen betekent iets roepen of toekennen wat er niet is, zoals Paulus ons in Romeinen 4:17, het grote hoofdstuk over de leer van toegerekende rechtvaardigheid, uitlegt.
Er is een tweede werk van Christus nodig om ons met gerechtigheid te doordrenken en ons dus werkelijk rechtvaardig te maken.
Dus het eerste werk van Christus maakt ons juridisch rechtvaardig in onze positie ten opzichte van God. God ziet Christus als onze rechtvaardigheid aan en behandeld ons ALSOF wij in wezen volmaakt zijn. Gezegend hij die dit weet, want zo iemand kan niet meer terneergedrukt worden door zijn onvolkomenheden. Hij weet dat zijn zonden bedekt zijn en God hem geen zonde, maar juist de rechtvaardigheid van Christus aanrekent.
Dit is een van de meest fundamentele openbaringen binnen de training van Gods zonen. David had vele verdrukkingen te verdragen, maar niet omdat God hem strafte, maar omdat God hem liet zien dat ondanks al zijn onvolkomenheden, hij een zoon in training was. God was bij elke stap op de weg met hem.
Zo werd Jozef ook als slaaf naar Egypte geleid, niet omdat God hem als onrechtvaardig aanzag noch om wat voor zonde dan ook. God zag hem volmaakt aan, hetgeen gebaseerd was op de rechtvaardigheid van Christus, maar toch moest hij door lijden tot geestelijke volwassenheid komen.
Deze grote leer van toerekenen werd uitgebreider in Romeinen 4 bediscussieerd. In vers 17 wordt dit woord gedefinieerd en geïllustreerd. Net zoals God vele kinderen aan Abraham toerekende noch voor hij maar één kind had, zo ook rekent God ons rechtvaardigheid toe noch voor wij van onszelf rechtvaardig zijn. God roept de dingen die NIET zijn, alsof zij waren.
Vanuit deze nieuw ontdekte positie in rechtvaardigheid, worden wij vrij gezet van de slavernij van schuld, opdat wij onze training als zonen kunnen beginnen. Deze training is ontworpen om ons door ervaring op een lijn te brengen met onze juridische positie in Christus. Een van de meest basale les die geleerd moet worden kunnen we vinden aan het einde van Psalm 32:2: “en in wiens geest geen bedrog is.”
Met andere woorden, we moeten de waarheid helder onder ogen zien en weten waar onze rechtvaardigheid ligt. We moeten heel helder het contrast tussen onze Adamitische man en de nieuwe mens in Christus zien. We moeten ons geen illusies maken noch onszelf verloochenen, waardoor wij misschien ons vertrouwen in de kracht van het vlees gaan stellen. Ook moeten wij ons geen illusies maken over de realiteit van ons vlees. Er zijn er die denken dat wanneer zij het bestaan van het vlees ontkennen, het vlees hierdoor ook werkelijk verdwijnt. Als we onszelf ervan overtuigen dat het slechts een illusie is, dan zouden we dit kunnen overwinnen. Maar Paulus zegt heel duidelijk dat God de dingen roept die NIET zijn, alsof zij waren. Iemand moet inzien wat NIET IS om zo te weten wat WEL IS.
In Psalm 32:4 en 5 legt David het pijnlijke proces uit waar hij uiteindelijk weet kreeg van Gods toegerekende rechtvaardigheid:
4 Want dag en nacht drukte Uw hand zwaar op mij, mijn levensvocht veranderde in een zomerse droogte. Sela 5 Mijn zonde maakte ik U bekend, mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zei: Ik zal mijn overtredingen belijden voor de HEERE. En Ú vergaf mijn ongerechtigheid, mijn zonde. Sela
Merk op dat David hier geen beroep deed op positief denken. Hij zei niet: “Ik zal weigeren om de zonde in mijn leven te erkennen en ik zal slechts goede dingen van mezelf getuigen.” Nee, hij erkende het bestaan van zijn vlees, beleed dit en vond zodoende vergeving en vrede met God. Hij wist dat dit voor geestelijke groei belangrijk was – en het doel van onze aardse omzwervingen weldegelijk is om het zondige vlees te ervaren en te begrijpen.
In vers 8 toont David ons Gods antwoord die hij via openbaring verkreeg:
8 Ik onderwijs u en leer u de weg die u moet gaan; ik geef raad, mijn oog is op u. 9 Wees niet als een paard, als een muildier, dat geen verstand heeft. Zijn bek houdt men in toom met bit en toom; dan kan hij u niet te na komen.
God neemt de volle verantwoordelijkheid voor onze training. Hij verheft ons niveau van begrip boven dat van een paard of een muildier. Door liefde traint Hij ons in gehoorzaamheid, opdat wij niet van God vandaan, maar juist met bereidheid om Zijn wil te doen naar Hem toe rennen wanneer Hij ons roept.
11 Verblijd u in de HEERE en verheug u, rechtvaardigen, zing vrolijk, alle oprechten van hart!
Opnieuw spreekt David tot degenen die geleerd hebben dat ondanks hun staat van het huidige Adamitische vlees, zij – vanuit Gods oogpunt – volkomen rechtvaardig zijn en voor Gods oordeel niet hoeven te vrezen. Toch laat hij tuchtiging in ons leven toe, want als wij dit ontberen, dan zijn wij uiteindelijk geen ware zonen (Heb. 12:5-11). Toch hoeven wij voor God niet bang te zijn of van Hem weg te rennen om van deze tuchtigingen te ontkomen. Zijn tuchtiging komt voort vanuit een liefdevol hart “want wij zijn ook van Zijn geslacht” (Hand. 17:28).
En zo zijn al de lessen die David en Jozef hebben geleerd eveneens op ons van toepassing, zoals Paulus ons in Romeinen 4 uitlegt. In elke eeuw is de training hetzelfde, want het menselijk tekortschieten is ons allen niet vreemd en hoewel de lessen van zoonschap in elke context anders zijn, zijn ze in wezen toch dezelfde.
Psalm 33 is de 32e psalm. Tweeëndertig is het getal van verbond.
Psalm 33 heeft geen titel, maar spreekt profetisch over de vervulling van Gods belofte aan zowel David als Jozef, toen zij beide autoriteit over de aarde kregen. De psalm begint op de volgende wijze:
1 Zing vrolijk in de HEERE, rechtvaardigen! Een lofzang past de oprechten.
De reden voor een dergelijke lofzang is te danken aan het feit dat het woord van de HEERE betrouwbaar is. Wat Hij zegt, dat doet Hij ook, zelfs wanneer de beloften bewaarheid worden na vele jaren van ogenschijnlijk falen. Dus wanneer God een verbond met mensen opstelt, kunnen we er zeker van zijn dat Hij het op Zijn eigen tijd vervult en dan breekt de tijd van vrolijk zijn aan. De verzen 4, 6 en 9 zeggen ons:
4 Want het woord van de HEERE is recht en al Zijn werk betrouwbaar…6 Door het Woord van de HEERE is de hemel gemaakt, door de Geest van Zijn mond heel hun legermacht… 9 Want Híj spreekt en het is er, Híj gebiedt en het staat er.
De eerste keer dat het woord “verbond” in de Schrift voorkomt is in Genesis 9. Na de vloed maakte God een verbond, niet alleen met Noach en zijn gezin, maar met de hele wereld en elk levend wezen op de aardbodem (Gen. 9:16). Dit is het fundament van alle opvolgende verbonden, want het vestigt het goddelijke doel in de aarde dat in Hand. 3:21 “het herstel van alle dingen” genoemd wordt. Later beloofde het verbond met Abraham dat zijn zaad het middel zou zijn waarmee deze zegeningen overgebracht zouden worden.
Vervolgens vestigde het verbond met Israël onder Mozes de morele norm die bij dit herstel van alle dingen verkregen zou worden. Uiteraard dwong het verbond de mens om rechtvaardig te worden door werken van het eigen vlees, hetgeen een onmogelijke zaak bleek te zijn. Vandaar dat het Nieuwe Verbond daar later verandering in bracht, waarbij God Zichzelf dwong om door middel van de Heilige Geest het werk in mensen te verrichten. Op deze wijze werden de Tien Geboden omgezet in de Tien Beloften van God, waarbij God Zichzelf verplichtte om het menselijke hart te veranderen waardoor “zij niet meer zouden stelen” en “zij niet meer zouden begeren”.
Het verbond met David vestigde het recht op heerschappij op de aarde – de beheerders en bestuurders van de goddelijke wet – waarvan Jezus Christus de voornaamste Erfgenaam en Koning is.
David zelf was een beeld van Christus en het vestigen van zijn troon openbaarde een Oudtestamentisch beeld van de laatste bewind binnen het Koninkrijk van God. Daarom zegt Psalm 33:12,
12 Welzalig het volk dat de HEERE tot zijn God heeft, het volk dat Hij Zich als eigendom verkozen heeft.
Dit sprak ten eerste van koning David, wiens troon een volk onder God vestigde, want David beschouwde de troon niet als van hem. Hij was slechts een afgevaardigde koning die geautoriseerd was om volgens de gedachte van God te regeren. Dit verschilde van Sauls houding, die koning voor hem was, want Saul regeerde in opstand tegen God, alsof de troon hem toebehoorde en hij maar kon doen wat hij wilde. David regeerde als Christus; Saul regeerde als antichristus, waarbij hij de troon en de heerschappij door zijn eigen gedachte en wil toe-eigende.
Hetzelfde principe blikt eveneens terug op Jozef. Toen God Jozef autoriteit in Egypte schonk, vestigde dit een profetisch beeld van Christus die over de wereld regeert – want Egypte vertegenwoordigde de wereld. Gelijk ook David een patroon in Israël vestigde, zo vestigde Jozef een wereldwijd patroon in Egypte, waarmee hij aantoonde dat God geïnteresseerd is in het regeren van meer dan een enkel volk op aarde.
Psalm 33:13-17 weerspiegelt de soevereiniteit van God en vers 16 zegt dat “een koning niet wordt verlost door een groot leger, een held niet gered door grote kracht.” De ware kracht van een koning is gebaseerd op Gods wil en niet op de wil van de mens. Vers 17 zegt,
17 Het paard geeft valse hoop op de overwinning en bevrijdt niet door zijn grote kracht.
Dit gold voor zowel Jozef als David, maar ook voor ons vandaag de dag is dit nog steeds waar. De verzen 18 en 19 lijken direct naar Jozef te verwijzen,
18 Zie, het oog van de HEERE is over wie Hem vrezen, op hen die op Zijn goedertierenheid hopen, 19 om hun ziel te redden van de dood en hen in het leven te behouden, wanneer er honger is.
Dit herinnert ons natuurlijk aan de grote hongersnood ten tijde van Jozef en hoe Jozefs zevenjarige plan van voedselopslag vele levens redde, waaronder de levens van zijn eigen familie. Jozefs geweldige verklaring van Gods soevereiniteit staat in Gen. 50:19, 20,
19 Jozef zei daarop tegen hen [zijn broers die hem als slaaf aan Egypte hadden verkocht]: Wees niet bevreesd, want sta ik soms op de plaats van God? 20 Jullie weliswaar, jullie hebben kwaad tegen mij bedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, om te doen zoals het op deze dag is: een groot volk in leven te houden.
En daarom zegt Psalm 33, dat de 32e psalm is, dat Gods verbondsbeloften vertrouwt kunnen worden. Hij laat dingen gebeuren, echter niet door de kracht van de mens, maar door Zijn eigen kracht. De tijd tussen de beloften en de vervulling hiervan is een tijd van geloofsopbouw, waarbij het lijkt alsof de beloften gedoemd zijn om te falen. Op deze manier volvoert God niet alleen Zijn wil, maar Hij traint ons ook in het geloof om vertrouwen te hebben in Zijn soevereine kracht om Zijn woord te vervullen.
Psalm 34 is de 33e psalm. Drieëndertig is het getal van een teken of bewijs.
De psalm draagt als titel: “Een psalm van David; toen hij zijn gezicht had vertrokken bij Abimelech, die hem verdreef, zodat hij ervandoor ging.”
Dit is een naamdicht, geschreven om de tijd te herdenken waarin David speelde dat hij krankzinnig was, opdat de Filistijnse koning zou denken dat hij een bedreiging zou zijn (1 Sam. 21:10-15). David stond ten slotte bekend als degene die Goliath enkele jaren eerder had gedood. De Filistijnse koning was Achis, koning van Gath, maar de titel van alle Filistijnse koningen was Abimelech, ofwel “vader-koning”.
Psalm 34 prijst God voor de bevrijding uit gevaar. Psalm 34:5-7 zegt,
5 Ik heb de HEERE gezocht en Hij heeft mij geantwoord, en mij gered uit al wat ik vrees… 7 Deze ellendige riep en de HEERE hoorde; Hij verloste hem uit al zijn benauwdheden.
De eerste toepassing is die uiteraard op Davids eigen ervaring waar God hem van gevangenschap of een zekere dood bevrijdde. Maar door ook terug te kijken naar het verhaal van Jozef, gaat het over bevrijding uit de gevangenis (Gen. 41:14). Maar meer nog, Jozefs redding biedt als mogelijkheid om de tekenen van zijn goddelijke roeping te openbaren, hetgeen inhield dat hij vele mensen in leven zou houden (Gen. 50:20). Dus toen zijn broers aankwamen om graan te kopen, was Jozef daar om zijn goddelijke doel te vervullen. Dit was een teken dat Jozef een beeld van Christus was.
Wanneer we vooruit kijken, dan zien wij dat dit eveneens profeteert over Christus, die uit de gevangenis van de dood bevrijd werd. De eerste profetische parallel die wij zien is het feit dat de Filistijnen de vleselijke gedachte vertegenwoordigt, die de dingen van de Geest niet kan bevatten. In 1 Kor. 2:14 zegt Paulus,
14 Maar de natuurlijke mens neemt de dingen van de Geest van God niet aan, want ze zijn dwaasheid [moronic] voor hem. Hij kan ze ook niet leren kennen, omdat ze geestelijk beoordeeld worden.
David leek dus voor de Filistijnse koning een dwaas (d.i. krankzinnig). Dit was een beeld van het evangelie van Christus, want het plan van het kruis is pure dwaasheid voor de natuurlijke gedachtegang van de mens. Vanwege deze reden werd David door de Geest geleid om zich als krankzinnige voor te doen.
Psalm 34:21 profeteert van de wijze hoe Christus aan het kruis gedood zou worden, zeggende: “Hij bewaart al zijn beenderen, niet één daarvan wordt gebroken.” Johannes zegt ons dat dit profetisch was, want in Johannes 19:31-33 lezen we het volgende,
31 Opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op de sabbat, omdat het de voorbereiding was (want de dag van die sabbat was een grote dag), vroegen de Joden dan aan Pilatus of hun benen gebroken en zij weggenomen mochten worden. 32 De soldaten dan kwamen en braken wel de benen van de eerste en van de ander die met Hem gekruisigd was, 33 maar toen zij bij Jezus kwamen en zagen dat Hij al gestorven was, braken zij Zijn benen niet… 36 Want deze dingen zijn geschied, opdat het Schriftwoord vervuld wordt: Geen been van Hem zal gebroken worden.
Vanwege de symboliek van Zijn beenderen was deze profetie van groot belang. Toen God Eva uit Adam formeerde werd het volgende in Gen. 2:23 gesproken,
23 Toen zei Adam: Deze [Eva] is ditmaal been van mijn beenderen, en vlees van mijn vlees! Deze zal mannin genoemd worden, want uit de man is zij genomen.
Jezus Christus wordt de laatste Adam genoemd (1 Kor. 15:45) en ook Hij heeft een bruid die uit Hem genomen is. Die bruid wordt door Zijn beenderen vertegenwoordigd “omdat wij leden van Zijn lichaam zijn” (Ef. 5:30). Hij stierf voor haar en werkt nu door de Heilige Geest in haar, zoals Ef. 5:27 ook zegt,
27 opdat Hij haar in heerlijkheid voor Zich zou plaatsen, een gemeente zonder smet of rimpel of iets dergelijks, maar dat zij heilig en smetteloos zou zijn.
Zo zien wij dat Psalm 34:20 een teken geeft dat profeteert van Christus, die het tegenbeeld van zowel David als Jozef is. In feite zij alle Oudtestamentische beelden en schaduwen, die profeteren van Christus, profetische tekenen waarmee wij de ware Messias in het Nieuwe Testament kunnen identificeren.
Dit teken is niet alleen door de kruisiging van Christus vervuld – namelijk dat geen van zijn beenderen werd gebroken – maar het is eveneens op ons, als leden van Zijn bruid, van toepassing, want wij zijn “been van Zijn beenderen”.
Psalm 35 is de 34e psalm. Vierendertig is het getal van identificatie.
Psalm 35 draagt als titel: “Een psalm van David.” In deze psalm wordt David als een beeld van Christus geïdentificeerd, want Jezus’ naam wordt tweemaal genoemd (in de verzen 3 en 9). Daarnaast vinden wij in vers 17 de Hebreeuwse term yahid, vertaald met “eenzame ziel” (HSV). Het is het equivalent van de Nieuwtestamentische term monogenous, ofwel “eniggeboren” en het identificeert degene aan wie het geboorterecht geschonken is.
Psalm 35:3 zegt: “Zeg tegen mijn ziel: Ik ben uw heil” [Heb. Jeshua]. Vers 9 gaat verder zeggende: “Dan zal mijn ziel zich in de HEERE verheugen, zij zal vrolijk zijn in Zijn heil” [Heb. Jeshua]. Dit identificeert Jeshua (d.i. de Hebreeuwse naam van Jezus) als de God van het Oude Testament en de God van David zelf. Maar het treft ook Jeshua die door David heen spreekt en dus door David heen van Jezus Christus profeteert.
Omdat David een beeld van Christus is spreekt hij van vervolging, misbruik en valse beschuldigingen tegen hem.
11 Misdadige getuigen staan tegen mij op; zij eisen iets van mij waarvan ik niet weet. 12 Zij vergelden mij kwaad voor goed, zij willen mij van het leven beroven.
In Mat. 26:59, 60 lezen we van het verhoor van Jezus,
59 De overpriesters en de oudsten en heel de Raad zochten een valse getuigenverklaring tegen Jezus, zodat zij Hem zouden kunnen doden, maar zij vonden niets. 60 En hoewel er veel valse getuigen gekomen waren, vonden zij niets.
Opnieuw schrijft David in Psalm 35:15 en 16,
15 Maar toen ík strompelde, waren zij verblijd en verzamelden zich; zij verzamelden zich om mij heen. Zij waren kreupel en ik merkte het niet, zij scheurden hun kleren en zwegen niet. 16 In hun eigen kring van huichelachtige spotters knarsetandden zij over mij.
Mat 26:66-68 zegt,
66 Wat denkt u? En zij antwoordden en zeiden: Hij is schuldig en verdient de dood. 67 Toen spuwden zij in Zijn gezicht en sloegen Hem met vuisten. 68 En anderen sloegen Hem in het gezicht en zeiden: Profeteer ons, Christus: wie is het die U geslagen heeft?
Te meer ze hun haat jegens Jezus ventileerde, te meer bewezen zij de woorden van David en bevestigde zij Zijn roeping als de Messias, de gezalfde Koning uit de lijn van David. Psalm 35:19 en 26 zegt verder,
19 Laat over mij zich niet verblijden wie om valse redenen mijn vijand zijn, en laat niet heimelijk knipogen wie mij zonder reden haten… 26 Laat beschaamd en tezamen rood van schaamte worden wie zich over mijn onheil verblijden; laat met schaamte en schande bekleed worden wie zich tegen mij verheffen.
Gelijk Absalom zichzelf verheerlijkte over David door zijn troon toe te eigenen, zo ook verheerlijkte de Joodse leiders zich over Christus door Zijn troon toe te eigenen (Mat. 21:38). Toch is het duidelijk dat al de valse mededingers voor zijn troon ten slotte faalden, en Absalom moest dit zelfs met de dood bekopen. Zo zal ook de Joodse toe-eigening een gelijk einde kennen.
Dit alles spreekt niet alleen over David en Christus, maar blikt eveneens terug op Jozef, die het andere beeld van Christus in het boek Genesis is. Jozef werd als slaaf aan Egypte verkocht, opdat Juda zijn geboorterecht zou kunnen toe-eigenen. Vandaar dat David in Psalm 35:7 het volgende schrijft,
7 Want zonder reden verborgen zij een kuil – hun net – voor mij, zonder reden groeven zij een kuil voor mijn ziel.
Dit verwijst naar de tijd toen de broers van Jozef hem in een kuil gooiden, voordat ze hem als slaaf verkochten (Gen. 37:24). Op een volgend niveau werd Jozef, toen hij in Egypte was, opnieuw in een soort “kuil” gegooid, hetgeen deze keer een gevangenis was, waar hij terechtkwam omdat hij door de vrouw van Potifar vals beschuldigd was (Gen. 39:20).
Maar uiteindelijk kwam Jozef weer uit de gevangenis, gelijk ook Jezus Christus uit de gevangenis van de dood en het graf kwam. Psalm 35 brengt ons vervolgens tot de plek waar Jozef door zijn broers en vader wordt geïdentificeerd. Het is het moment waar de verloren zoon van het geboorterecht gevonden wordt en als de ware houder van het geboorterecht geïdentificeerd wordt. Gen. 45:4 zegt,
4 Jozef zei tegen zijn broers: Kom toch dichter bij me! En zij kwamen dichterbij. Toen zei hij: Ik ben Jozef, jullie broer, die jullie naar Egypte verkocht hebben.
Zijn broers schrikken en schamen zich voor hun daden, want dit is het moment dat hun schuld tot openbaring komt. Tot dat moment waren ze in staat geweest om hun daden voor hun vader te verbergen. Verder bezat Jozef op dat moment de macht – en het recht – om hen ter dood te veroordelen. Maar in vers 5 zegt Jozef,
5 Maar nu, wees niet bedroefd en laat jullie ogen niet in toorn ontvlammen omdat jullie mij hiernaartoe hebben verkocht, want God heeft mij vóór jullie uit gezonden tot behoud van jullie leven.
Jozef zond zijn broers terug naar hun vader om hem het goede nieuws te vertellen.
25 Zij trokken weg uit Egypte en kwamen weer bij hun vader Jakob in het land Kanaän. 26 Toen vertelden zij hem: Jozef leeft nog! Hij is zelfs heerser over heel het land Egypte! Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet. 27 Maar toen zij hem alle woorden overgebracht hadden die Jozef tot hen gesproken had, en toen hij de wagens zag die Jozef gestuurd had om hem te vervoeren, leefde de geest van hun vader Jakob op. 28 En Israël zei: Genoeg! Mijn zoon Jozef leeft nog! Ik zal gaan, ik wil hem zien voordat ik sterf.
En zo kreeg het verhaal ten slotte een gelukkig einde. Jozef werd levend teruggevonden; zijn broers toonden berouw; en zijn vader leefde lang genoeg om hem te zien en om hem het geboorterecht te schenken. In Psalm 35:27, 28 zegt David,
27 Laat vrolijk zingen en verblijd zijn wie vreugde vinden in mijn gerechtigheid; laat hen voortdurend zeggen: De HEERE is groot! Hij vindt vreugde in de vrede van Zijn dienaar. 28 Dan zal mijn tong Uw gerechtigheid tot uiting brengen, Uw lof, de hele dag.
Psalm 36 is de 35e psalm. Vijfendertig is het getal van rechtvaardiging.
Psalm 36 draagt letterlijk als titel: “Aangaande Jehova’s Dienaar, door David.” Het is de tweede psalm die op deze wijze wordt betiteld, de andere psalm is Psalm 18. Psalm 18 was geschreven nadat God David uit de handen van al zijn vijanden had bevrijd, inclusief Saul. God had alle dingen ten goede gewerkt. Psalm 36 heeft eenzelfde boodschap in zich, want het rechtvaardigt God voor Zijn manier waarop Hij Zijn dienaren door vele beproevingen leidt. God is uiteindelijk gerechtvaardigd omdat Hij alle dingen aan het einde ten goede werkt.
Dit was de les die Job eveneens leren moest, want hij wist dat God het toestond dat Satan hem voor een reden teisterde. Het wijze antwoord van Job hierop kunnen we in Job 2:10 vinden,
10… Zouden wij het goede wel van God ontvangen en zouden we het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.
Zijn vrienden die de gedachte van God niet echt begrepen probeerden anderen verklaringen voor Jobs verdrukking te vinden, maar Job dichtte alles aan God toe. Toen God aan het einde de situatie omkeerde werd hij in zijn geloof gerechtvaardigd, gelijk ook God in Zijn daden werd gerechtvaardigd. De grote les in Job is dat wij niet moeten denken dat wij het beter weten dan God in hoe het universum bestuurd moet worden. Zelfs Jobs familie en vrienden kwamen tot die conclusie in Job 42:11,
11 Al zijn broers en al zijn zusters en allen die hem vroeger gekend hadden, kwamen bij hem en gebruikten de maaltijd met hem in zijn huis. Zij betuigden hem hun medeleven en vertroostten hem over al het onheil dat de HEERE over hem gebracht had.
Op gelijke wijze had God ook David door vele verdrukkingen geleidt voordat Hij hem de troon van Israël toevertrouwde. En daarom begint de psalm op de volgende wijze:
2 De overtreding van de goddeloze spreekt binnen in mijn hart: ontzag voor Elohim staat hem niet voor ogen. 3 Want hij vleit zichzelf in zijn eigen ogen, tot men zijn ongerechtigheid vindt en haat.
Met andere woorden, de goddeloze heeft niet echt respect (“ontzag”) voor God. En daarom “vleit hij zichzelf in zijn eigen ogen”. Dit houdt in dat hij te hoog van de toren blaast en teveel op zijn eigen redeneringen en begrip steunt om de ware diepten van zijn sterfelijke staat te kennen.
Dit is exact waar beproeving voor is ontworpen, namelijk om dit in ons te corrigeren nadat de beproeving haar werk heeft gedaan. We kunnen niet bevatten hoe God alle dingen ten goede kan werken, want wij mensen zijn hiertoe niet in staat – hoewel veel mensen hooghartig genoeg zijn om te denken dat zij het kwaad voor een goed doel kunnen laten dienen. Maar het getuigenis van David in vers 4 is:
4 De woorden van zijn mond zijn onrecht en bedrog; hij laat na verstandig te handelen en goed te doen. 5 Op zijn slaapplaats bedenkt hij onrecht; hij gaat op een weg staan die niet goed is, het kwaad verwerpt hij niet.
In contrast met de goddeloosheid van de natuurlijke mensen zien wij God als een wijs en almachtige Wezen die waarlijk goed is, zelfs als het lijkt alsof Hij kwaad over Zijn volk brengt. Het is in wezen een kwestie van perspectief, want in onze onvolwassenheid kunnen wij de diepe doeleinden van God niet bevatten noch vertrouwen wij Hem oprecht in ons geloof.
Maar dan breekt David in vers 5 uit in lofprijzing voor God,
6 Jahweh, Uw goedertierenheid reikt tot in de hemel, Uw trouw tot de wolken. 7 Uw gerechtigheid is als de bergen Gods, Uw oordelen zijn als de peilloze diepte (grote watervloed)… 9 Zij worden verzadigd met de overvloed van Uw huis; U laat hen drinken uit Uw beek vol verrukkelijke gaven. 10 Want bij U is de bron van het leven; in Uw licht zien wij het licht.
David bevestigt dat de enige manier om het licht te zien geschiedt door het licht van goddelijke openbaring, hetgeen Hij door ervaring in ons werkt. Dit zijn de woorden van degene die zowel het kwade als het goede uit de hand van God ontvangen heeft en na afloop kan hij zeggen dat God werkelijk goed is, zelfs als het lijkt dat Hij in de wereld kwade zaken brengt. Alsof hij ons vervolgens opnieuw wil waarschuwen voor de trots van de menselijke geest zegt hij in vers 12,
12 Laat de voet van de hoogmoedigen niet over mij heen komen, laat de hand van de goddelozen mij niet doen rondzwerven.
Als wij deze psalm op het verhaal van Jozef toepassen, dan zien wij een andere omvangrijke illustratie van hoe God het kwaad voor een goed doeleinde gebruikt. De broers van Jozef verkochten hem als slaaf aan Egypte, met de intentie om kwaad te doen, maar God was achter de schermen aan het werk om dit alles ten goede te keren. Jozef ging dit inzien en dichtte het God toe dat Hij hem naar Egypte had gestuurd. Gen. 45:5 zegt,
5 Maar nu, wees niet bedroefd en laat jullie ogen niet in toorn ontvlammen omdat jullie mij hiernaartoe hebben verkocht, want God heeft mij vóór jullie uit gezonden tot behoud van jullie leven… 7 God heeft mij vóór jullie uit gezonden, om voor jullie een overblijfsel veilig te stellen op aarde, en jullie door een grote uitredding in leven te houden. 8 Nu dan, niet jullie hebben mij hiernaartoe gestuurd, maar God. Hij heeft mij aangesteld als een vader voor de farao, als heer over heel zijn huis en als heerser over heel het land Egypte.
Dit is een van de meest belangrijke les die we kunnen leren. Vele christenen is geleerd om als kind te denken – dat al het goede van God komt, terwijl alle kwade dingen van de duivel komen. Een dergelijke dualistische denkwijze zorgt ervoor dat ze God gaan bevechten, terwijl ze in de veronderstelling zijn dat ze de duivel bevechten. Ze hebben de les uit Job 1:7-12 nog niet geleerd, namelijk dat de duivel toestemming van God nodig heeft als hij iets wil doen. Hij is dus slechts een slaaf.
Vandaar dat niets wat satan doet buiten Gods soevereine controle valt. Wanneer satan ons aanvalt dan moeten we dit met God oplossen en Gods doel hierachter vinden, zodat wij dit probleem het hoofd kunnen bieden. Op die manier rechtvaardigen wij God door Hem te tonen dat wij weldegelijk vertrouwen hebben in dat Hij alle dingen goed doet, gelijk ook Paulus in Rom. 8:28,
28 En wij weten dat voor hen die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, voor hen namelijk die overeenkomstig Zijn voornemen geroepen zijn.
De les van Psalm 36 (de 35e psalm) kijkt eveneens vooruit naar Jezus en Zijn kruisiging. Welk groter kwaad zou er op aarde kunnen geschieden dan de kruisiging van de Zoon van God? En toch “behaagde het de HEERE om Hem te verbrijzelen” (Jes. 53:10), en het stond in feite van het begin van de wereld al vast dat Hij gekruisigd zou worden. Vanwege deze reden gaf Hij het gesternte namen en plaatste Hij in de hemelen het Zuiderkruis als getuige van deze gebeurtenis.
Jezus ging vrijwillig aan het kruis, wetende dat dit grootste kwaad van alle kwaden zou resulteren in het grootste goed dat de wereld ooit zou kennen. Hij is ons Voorbeeld van gehoorzaamheid en vreugde, zelfs bij het naderen van de meest verschrikkelijke dood en schande ooit – de dood aan het kruis.
En daarom spreekt dit ook van ons. Sinds het begin van de wereld hebben we voorbeelden van kwade zaken bij goede mensen zien gebeuren. Hoe moeten we in dit alles God rechtvaardigen? Moeten we simpelweg de duivel of slechte mensen de schuld geven? Moeten we de verantwoordelijkheid voor het kwaad van Zijn schouders nemen, terwijl Hijzelf binnen de Schrift de verantwoording hiervoor neemt?
Nee, dit is niet de manier om Gods naam te rechtvaardigen, want dergelijke pseudorechtvaardiging zou ten koste gaan van Zijn soevereiniteit. De Bijbelse manier om God te rechtvaardigen is aan te tonen dat (aan degenen die God liefhebben) alle dingen meewerken ten goede.
Psalm 37 is de 36e psalm. Zesendertig is het getal van tegenstander of vijand.
Psalm 37 is een naamdicht en draagt de titel: “Een psalm van David.” Nadat God gerechtvaardigd is (36), gaat Hij vervolgens alle dingen herstellen en alle vijanden tot Zichzelf verzoenen. Dit is de manier hoe God Zijn vijanden onderwerpt. De terminologie van David is uiteraard volgens met de Oudtestamentische methode van het onderwerpen van vijanden door veldslagen. Maar er zijn meer manieren om vijanden te elimineren. De methode van het Nieuwe Verbond is door vrienden van hen te maken.
En terwijl Davids terminologie op zijn tijd duidt en zeer accuraat zijn levenservaring portretteert, zie wij, als wij naar het verhaal van Jozef kijken, een heel ander portret naar voren komen. En dat verhaal wordt in deze psalm geïllustreerd.
David begint de met het volgende te zeggen in de verzen 1-4,
1 Ontsteek niet in woede over de kwaaddoeners, benijd niet wie onrecht doen. 2 Want als gras zullen zij snel verdorren, als groene grasscheutjes zullen zij verwelken. 3 Vertrouw op de HEERE en doe het goede; bewoon de aarde en voed u met trouw. 4 Schep vreugde in de HEERE, dan zal Hij u geven wat uw hart verlangt.
Vanuit de Schriften weten we dat David veel kwaaddoeners het hoofd moest bieden, waaronder koning Saul, wiens opstand jegens God zorgde voor aanhoudende hekserij in het land. Maar toen de mogelijkheid zich voordeed weigerde David Saul te doden, want Hij had geloof in Gods doeleinden wat betreft Sauls regering, voordat hij koning zou worden.
Uiteindelijk moeten we allemaal leren om vanwege kwaaddoeners niet te kniezen noch om afgunstig te zijn op de zogenaamde “verlangens” die zij uitleven zonder enige verantwoording hoeven af te leggen. Hun beloning is niets in vergelijking met wat voor de gelovigen is weggelegd. Wanneer onze vreugde werkelijk in de HEERE is, dan zullen wij ontvangen wat het hart verlangt. Dit betekent uiteraard niet dat wij zullen ontvangen wat ons vlees verlangt, want dan zou blijken dat ons verlangen helemaal niet in de HEERE is.
5 Vertrouw uw weg aan de HEERE toe en vertrouw op Hem: Híj zal het doen. 6 Hij zal uw gerechtigheid tevoorschijn doen komen als het morgenlicht, uw recht doen stralen als de middagzon. 7 Zwijg voor de HEERE en verwacht Hem… 9 Want de kwaaddoeners zullen uitgeroeid worden, maar wie de HEERE verwachten, die zullen de aarde bezitten.
In Mat. 5:5 verwijst Jezus naar dit vers, zeggende: “Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven.” De zachtmoedigen zijn degenen die David beschrijft als zij die niet kniezen vanwege de kwaaddoeners of afgunstig op hen zijn. Zij zijn degenen die geduldig op Hem wachten en Hem vertrouwen, wetende dat zelfs de kwaaddoeners deel uit maken van het goddelijke plan om ons de weg van de sterfelijke, gevallen mens te tonen. Er is vertrouwen voor nodig om te geloven dat alle dingen ten goede werken.
Terugblikkend op het verhaal van Jozef, zien wij dat God niet alleen in Jozefs hart werkt, maar eveneens in het hart van zijn broers. Aan het einde is Juda’s getuigenis en berouw een teken voor Jozef om zijn ware identiteit te openbaren (Gen. 45:1-3).
God werkte in het geheim om de harten van de kwaaddoeners, in dit geval de broers van Jozef, die hem als slaaf aan Egypte hadden verkocht, te veranderen. God gebruikte dit kwaad eveneens om Jozef te onderwijzen in de principes van het Koninkrijk van God, want het blijkt dat Jozef niet zat te kniezen vanwege de kwaaddoeners, zoals ook David deze les vele jaren later leerde.
Egypte zelf vertegenwoordigt in Bijbelse symboliek de wereld. In de grote historische allegorie van het verhaal van Jozef, zien we dat Jozef Jezus in Zijn tweede verschijning (wederkomst), maar ook de overwinnaars, zij die met Hem heersen en regeren, vertegenwoordigt. Farao vertegenwoordigt vervolgens God de Vader, onder wie Jozef Egypte bestuurde. De niet overwinnende gelovigen zijn de broers van Jozef, die de aarde onder Jozef beërven.
In dit scenario vinden we een interessant doel voor de hongersnood. Het bracht niet alleen de broers van Jozef naar Egypte; het diende ook ten doel om Farao de eigenaar van al de grond in Egypte te maken. In Gen. 47 lezen we dat de wereldburgers uit Egypte en Kanaän al hun geld besteedde om voedsel te kopen, dat Jozef vervolgens in de schatkist van Farao deed. Toen ze geen geld meer hadden, betaalden zij met vee en ten slotte hun eigen lichaam, want in Gen. 47:19 zeiden ze,
19 Waarom zouden wij voor uw ogen sterven, zowel wij als onze grond? Koop ons en onze grond in ruil voor brood, dan zullen wij en onze grond de farao dienstbaar zijn. Geef ons ook zaad, zodat wij in leven kunnen blijven en niet sterven, en de grond niet woest wordt. 20 Zo kocht Jozef voor de farao al de grond in Egypte, want de Egyptenaren verkochten allen hun akker, omdat de honger hun te sterk was geworden. Zo werd het land het eigendom van de farao.
En zo zien wij het goddelijke doel van de hongersnood, namelijk dat alle grond van Egypte aan Farao werd gegeven. Dit is een historische allegorie van het herstel van alle dingen, waarbij alle dingen onder de voeten van Christus worden onderworpen (1 Kor. 15:27, 28).
De honger vandaag de dag is echter geen honger naar brood, hoewel er ergens ter wereld altijd wel honger naar brood is. Maar het is eerder de honger die Amos in 8:11 verkondigt,
11 Zie, er komen dagen, spreekt de Heere HEERE, dat Ik honger in het land zal zenden; geen honger naar brood, geen dorst naar water, maar om de woorden van de HEERE te horen.
God heeft gezorgd voor een honger naar de woorden van de HEERE. Deze honger heeft zelfs zijn weg in de kerk gevonden, waar het woord is verwisseld voor programma’s, activiteiten, sociale aangelegenheden en vermaak. Maar de wereldcondities zorgen nu voor een honger naar het woord en de komende gebeurtenissen zullen aantonen dat de populaire opvattingen van Bijbelprofetie totaal niet kloppen. Dit zorgt vervolgens voor een directe en enorme honger om het Woord te kennen.
Tot nu zijn de evangeliën van Pascha en Pinksteren grotendeels in de wereld verkondigd. Velen hebben de rechtvaardiging door geloof en de doop met de Heilige Geest geleerd. Maar slechts een fractie weet iets over de derde en zegevierende heerlijkheid van het evangelie – de boodschap van Loofhutten, het derde grote feest.
De overwinnaars zijn degenen die de boodschap van Loofhutten in hun leven leren kennen. Hoewel de rest is echter verblindt is, zijn hun ogen wel open. En tijdens de honger om de woorden van de HEERE, overleven zij vanwege de openbaring van God en vinden ze genoeg voedsel voor zichzelf. Psalm 37:19 profeteert het volgende:
19 Zij worden niet beschaamd ten tijde van onheil [kwaad], in dagen van honger worden zij verzadigd… 25 Ik ben jong geweest, ik ben ook oud geworden, maar ik heb de rechtvaardige nooit verlaten gezien, of zijn nageslacht op zoek naar brood.
Inherent aan het evangelie van Loofhutten is het concept van het herstel van alle dingen, hetgeen de hoeksteen van het evangelie van het Koninkrijk is, waarmee aangetoond wordt hoe heel de schepping aan Christus onderworpen wordt. Wanneer de mensen op aarde Christus als hun Koning aannemen, zal Psalm 37:10 op een Nieuwtestamentische wijze worden vervuld:
10 Nog even, en de goddeloze zal er niet meer zijn; u zult op zijn plaats letten, maar hij zal er niet wezen.
Goddelozen zullen niet meer bestaan, niet omdat zij allen dood zullen zijn, maar omdat zij allen tot Christus bekeerd zullen zijn. Zo profeteerde de profeet Jeremia ook van de dag waarop er in Babylon (Babel) geen inwoners meer zullen zijn (Jer. 50:13; 51:3). Onder de vervulling in het Oude Verbond betekende dit dat alle inwoners de stad verlieten, waardoor het een spookstad werd. Onder de vervulling van het Nieuwe Testament duidt het op de dag dat alle voormalige burgers van Babylon volgelingen van Christus zullen worden en zodoende burgers van het Koninkrijk van God.
Psalm 37 gaat over erfenis. David beërfde het koninkrijk van Saul. Jozef beërfde het koninkrijk van Farao en het geboorterecht van zijn vader. De broers van Jozef beërfden het land Gosen. Farao beërfde het land Egypte. Zelfs de inwoners van Egypte beërfden het leven, want vanwege hun afhankelijkheid van Farao konden zij voortbestaan.
Zo zullen ook de overwinnaars bij de eerste opstanding de onsterfelijkheid beërven en zullen zij als de Jozefgemeenschap en de Davidgemeenschap in een toekomende eeuw van Loofhutten regeren. Wie zijn deze mensen? David beschrijft hen in Psalm 37,
31 De wet van zijn God is in zijn hart; zijn schreden wankelen niet. 32 De goddeloze loert op de rechtvaardige en probeert hem te doden, 33 maar de HEERE geeft hem niet over in zijn hand en verklaart hem niet schuldig, wanneer hij geoordeeld wordt.
Met andere woorden, de rechtvaardigen zijn niet degenen met een op prestatiegerichte religie noch zijn het degenen die enige mate van goddelijkheid bezitten of zich proberen te schikken volgens een rechtvaardige norm geschreven op uiterlijke stenen tafelen. Het zijn degenen bij wie de wet op de tafelen van vlees, van de harten, is geschreven (2 Kor. 3:3). Dit betekent dat zij uit zichzelf doen wat Jezus zou doen, want dit is wat zij willen, in plaats van dat zij ertoe gedwongen worden.
Dergelijke mensen hebben door heel de geschiedenis heen verdrukking ervaren, want de goddeloze loert op hen om hen of hun reputatie te doden. De HEERE geeft Zijn volk inderdaad voor een tijd over in hun handen, zoals we zien in het voorbeeld van Jozef, David, Jezus en vele anderen tot op heden. Maar God zal hen niet in hun handen laten, maar ze oprichten – of in dit leven en anders bij de eerste opstanding. Zij zullen als mederegeerders met Christus de aarde beërven (Rom. 8:17), want zij waren bereid om te delen in het lijden van Christus, opdat zij ook zullen delen in Zijn opstanding (Rom. 6:5).
De enige manier waarop iemand ten volle het lijden van Christus en Zijn lichaam kan begrijpen is te weten en te geloven dat het goede uit dit kwaad kan voortkomen. Dit is geen boodschap aan de wereld, waarvan niet verwacht kan worden dat zij dergelijke zaken geloven. Het is bestemd voor het lichaam van Christus. En wanneer al Gods vijanden tot Hem verzoend zijn, zal God alles in allen zijn.
Psalm 38 is de 37e psalm. Zevenendertig is het getal van erfenis of erfdeel.
Psalm 38 draagt als titel: “Een psalm van David, om te doen gedenken.” Het werd elk jaar op de verzoendag gebruikt. Deze dag was eveneens elke 49 jaar het begin van het Jubeljaar, waarbij een ieder tot zijn erfdeel terugkeerde (Lev. 25:13).
Toen Israël in het jaar 2448 vanaf Adam uit Egypte kwam (zie “De geheimen van tijd), gingen zij naar Sinaï, waar zij een jaar verbleven. Vervolgens reisde Israël naar Kades, waar vandaan zij de twaalf verkenners Kanaän instuurde. Zij keerden terug en brachten hun verslag ten tijde van de eerste rijpe druiven uit (Num. 13:20) Het was september, het begin van het Hebreeuwse nieuwjaar 2450 vanaf Adam.
Dit was het 50e Jubeljaar vanaf adam, want 49 x 50 = 2450. Met andere woorden, God instrueerde Israël om terug te keren tot hun erfdeel op het grote Jubeljaar der Jubeljaren. Tien van de twaalf verkenners brachten echter een negatief verslag uit, gebaseerd op angst (Num. 13:32) en in plaats van naar Kaleb en Jozua te luisteren, die een goed verslag brachten, geloofden zij de andere tien (Num. 14:6-10).
Omdat het volk weigerde binnen te gaan, veranderde de dag van verheugen (jubelen) in een verzoendag, een dag van rouw en vasten omdat ze het Koninkrijk niet waren binnen gegaan. En daarom lezen we in Lev. 23:27-29 het volgende over de verzoendag,
27 Alleen op de tiende dag van deze zevende maand is de Verzoendag. U moet een heilige samenkomst houden. U moet uzelf dan verootmoedigen en de HEERE een vuuroffer aanbieden. 28 Op diezelfde dag mag u geen enkel werk doen, want het is de Verzoendag, om voor het aangezicht van de HEERE, uw God, verzoening voor u te doen. 29 Voorzeker, iedere persoon die zich op diezelfde dag niet verootmoedigt, moet van zijn volksgenoten worden afgesneden [karath].
Zo zien wij dus dat de verzoendag roept om Israëls gebrek aan geloof en vertrouwen te herinneren, want ze geloofden het negatieve verslag. Vanwege deze reden draagt de 37e psalm (d.i. Psalm 38) de titel: “Een psalm van David, om te doen gedenken,” en werd het op de verzoendag gebruikt, gepaard met een tijd van vasten en rouw.
De implicatie is dat door middel van (be)rouw men nog steeds het goddelijke erfdeel kan ontvangen, zelfs wanneer ze het op een later moment krijgen. In het geval van Israël kwam het erfdeel 38½ jaar later toen Jozua hen Kanaän inleidde. Maar een ieder die zich verootmoedigde zou van zijn volksgenoten “afgesneden” (karath) worden. Dit is hetzelfde Hebreeuwse woord dat ook in Gen. 15:18 gebruikt wordt, waar staat dat God een verbond met Abram “sloot” (letterlijk “sneed”) door hem zeven dieren te laten slachten en hen in tweeën te laten snijden (m.u.v. de vogels). Door het goddelijke verbond ontvangen wij ons erfdeel. Maar als wij weigeren om onszelf te verootmoedigen dan worden we “afgesneden”.
Het idee achter een bloedverbond, namelijk het in tweeën snijden van de dieren, duidde op de volgende afspraak: God mag hetzelfde met me doen als ik de termen van dit verbond schendt. Het was inderdaad een plechtig bloedverbond.
Psalm 38 is een plechtig rouwgebed, waarmee zonde en ongerechtigheden worden erkent. Vers 19 is het sleutelvers:
19 Want ik maak U mijn ongerechtigheid bekend, ik ben bekommerd vanwege mijn zonde.
Terwijl zonde of overtreding een daad van onrecht jegens een ander is, is ongerechtigheid het verborgen motief van de menselijke natuur waar de zonde uit ontspringt. Vanwege deze reden lezen we in Jes. 53, het grote hoofdstuk waar Christus als het Lam van God wordt voorgesteld, vers 5 het volgende,
5 Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden verbrijzeld.
Een wond is zichtbaar, terwijl een breuk van binnen zit. Aan het kruis werd Christus dus verwond voor onze uiterlijke (zichtbare) daden van zonde en overtredingen, maar Hij werd eveneens voor onze ongerechtigheden verbrijzeld – ofwel de motieven van ons hart die onzichtbaar blijven. In Psalm 38:19 bekent David zowel zonde als ongerechtigheid.
Door de rest van de psalm heen wordt zijn ongerechtigheid als een ziekte en als wonden afgebeeld. Vers 6 zegt “Mijn wonden stinken, zij zijn vervuild.” Vers 8 zegt: “Want mijn lendenen zijn volledig ontstoken, er is niets gezonds aan mijn lichaam.” Vers 12 zegt: “Mijn geliefden en mijn vrienden staan afzijdig van mijn plaag, zij die nauw aan mij verwant zijn, blijven van verre staan.” Zonde wordt Bijbels als een ziekte gezien. Vergelijk Jesaja 53:4 met Mattheüs 8:17,
(Jesaja 53:4) “Voorwaar, onze ziekten heeft Híj op Zich genomen, ons leed heeft Hij gedragen.”
(Mattheüs 8:17) “Hij heeft onze zwakheden op Zich genomen, en onze ziekten gedragen.
Zeker, onze ongerechtigheid is een ziekte die in de dood (sterfelijkheid), die wij van Adam ontvingen, geworteld is. Dit is wat de verzoendag van ons eist, namelijk het erkennen hiervan en er afstand van doen. Zonder berouw worden ook wij “van onze volksgenoten afgesneden”.
Wanneer we Psalm 38 op het verhaal van Jozef in het boek Genesis toepassen, zien we dat de broers van Jozef berouw toonden, waarbij ze door Juda geleid werden. En daarom ontvangen ze in Genesis 49 allemaal een geestelijk erfdeel en zouden zij later een landerfenis in Kanaän ontvangen. Onthoudt echter dat zij geen geboorterecht beërfden, want dit werd aan Jozef geschonken, want in 1 Kron. 5:1-2 lezen we,
1 De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël – hij was namelijk de eerstgeborene, maar omdat hij het bed van zijn vader geschonden had, is zijn eerstgeboorterecht aan de zonen van Jozef, de zoon van Israël, gegeven, maar niet zo, dat deze in het geslachtsregister als eerstgeborene werd ingeschreven, 2 want Juda werd machtig onder zijn broers, en een uit hem werd tot vorst, maar het eerstgeboorterecht was van Jozef.
Juda ontving de scepter (Gen. 49:10) en daarom zou uit hem de koningen van Israël en uiteindelijk de Messias-Koning komen. Maar het geboorterecht behoorde Jozef toe, waardoor het voor Christus noodzakelijk werd om een tweede keer te komen – ditmaal door Jozef – zodat Hij het erfdeel (d.i. het geboorterecht) zal ontvangen. Dit is de reden dat bij Zijn tweede komst wordt gezegd dat “Hij bekleed was met een in bloed gedoopt bovenkleed” (Op. 19:13). Dit is de beschrijving van Jozef, de enige in de Bijbel van wie zijn kleed (gewaad) in bloed gedoopt is (Gen. 37:31).
Nu zijn er twee belangrijke erfdelen die binnen de Schrift van elkaar verschillen. Er is een Judagemeenschap en een Jozefgemeenschap. Zij van de Judagemeenschap zijn degenen die, net zoals Juda, berouw tonen en Jezus als Christus aannemen. Maar er zijn ook anderen die de rechtvaardiging te boven gaan. Dit is de Jozefgemeenschap van overwinnaars, die de geopenbaarde zonen van God worden, want “Jozef is een vruchtbare zoon” [Heb. ben].
Deze twee niveaus van erfgoed worden geassocieerd met de twee manieren waarop de tiende dag van de zevende maand gevierd kan worden. De verzoendag wordt met de gemeente (kerk) in de woestijn geassocieerd, zij die niet genoeg geloof hadden om het Koninkrijk binnen te gaan. Het Jubeljaar wordt geassocieerd met de overwinnaars (zoals Kaleb en Jozua) die WEL genoeg geloof hadden, maar werden weerhouden om op eigen houtje binnen te gaan. Zij moesten wacht op de rest van het lichaam.
Psalm 38 kijkt eveneens vooruit naar Christus, want Hij vervulde de verzoendag toen Hij op die dag in 29 n.Chr. werd gedoopt, net voordat Hij Zijn dienstwerk begon. Hij werd door Johannes in de Jordaan gedoopt, terwijl de priesters die dag de bok in de tempel doodde, waarmee aangeduid werd dat Hij de vervulling van die eerste bok was, die “voor Jahweh” bestemd was (Lev. 16:8). Wat betreft de tweede bok, die “voor Azazel[1]” (de bokkengod of sater, een duivels figuur die door de Grieken Pan genoemd werd) was, lezen we in vers 21,
21 Aäron moet zijn beide handen op de kop van de levende bok leggen en al de ongerechtigheden van de Israëlieten belijden, al hun overtredingen, overeenkomstig al hun zonden. Hij moet die op de kop van de bok leggen en hem door de hand van een man, die daarvoor gereedstaat, de woestijn in sturen. 22… Hij moet dan de bok de woestijn in sturen.
Jezus werd door de Heilige Geest (de “man die daarvoor gereed staat”) “voor Azazel” de woestijn ingeleid, dit betekent om door de duivel beproefd en verzocht te worden (Mat. 4:1). Dus zelfs van Jezus werd geëist om de wet van de verzoendag te vervullen. En ook wij, het lichaam van Christus, volgen in Zijn voetstappen, want wij kunnen de dood van de oude mens door de doop niet ontvluchten noch kunnen wij de beproevingen van het leven “in de woestijn” ontvluchten.
Deze belangrijke Bijbelse waarheden vormen de achtergrond voor Psalm 38. De psalm stelt ons de weg van berouw en verzoening door het bloed van Christus voor, waardoor wij de erfenis van het Beloofde Land ontvangen.
Psalm 39 is de 38e psalm. Achtendertig is het getal van arbeid of werk.
Psalm 39 draagt als titel: “Een psalm van David.” Toen David ouder werd ging hij meer zijn levenswerk en roeping overdenken. Hij dacht aan de beperkte tijd die hij hier op aarde had gekregen, waarin hij voor Gods zaken mocht arbeiden en ze mocht vestigen. En daarom bad hij in vers 5 en 6 het volgende tot God,
5 HEERE, maak mij mijn einde bekend en wat de maat van mijn dagen is, zodat ik weet hoe vergankelijk ik ben. 6 Zie, U hebt mijn dagen een handbreed gemaakt en mijn levensduur is voor U als niets. Ja, ieder mens is niet meer dan een zucht, hoe vast hij ook staat. Sela
David stierf op de leeftijd van 70 jaar, want hij was 30 toen zijn regering in Hebron begon en hij regeerde vervolgens 40 jaar (2 Sam. 5:4, 5). Eveneens zegt David in Psalm 90:10: “De dagen van onze jaren: daarin zijn zeventig jaren.” Het lijkt er bijna op alsof hij wist dat hij op zeventig jarige leeftijd zou sterven. Hij schrijft dit in de 38e psalm (d.i. Psalm 39), want het heeft te maken met zijn levenswerk dat gemeten wordt in “handbreedte”.
Als er een openbaring over de “maat van mijn dagen” is, zoals David hierboven bad, dan is het opvallend dat hij eveneens het volgende zegt : “U hebt mijn dagen een handbreed gemaakt.”
Een handbreed is een lineaire meting die hier op de tijd wordt toegepast. Binnen Bijbelse profetie staat een handbreed gelijk aan een maand. Openbaringen 11:1-3 spreekt van het meten van de tempel met gebruik van een meetlat. Ezechiël 41:8 zegt dat een meetlat (een volle lat) een verbinding van zes el is – dit houdt in: zes heilige ellen. Elk heilige el was 7 handbreed in de lengte, net één langer dan een gewone el (Ez. 40:5).
Een meetlat was dus 42 handbreed in de lengte en kon gescheiden worden in 6 heilige ellen of 7 gewone ellen.
In Op. 11:3 zien we dat de meetlat (42 handbreed) overeenkomt met de 42 maanden in tijd. Vandaar dat een handbreed gelijk is aan een maand (of 30 dagen) van profetische tijd.
Dus als David ons zegt dat God zijn dagen in termen van handbreedte mat, dan moeten we ons afvragen hoeveel handbreed (maanden) 70 jaar is. Nou, 70 x 12 = 840 handbreedte of maanden. Een ieder die precies 70 jaar oud wordt zal 840 maanden leven, hetgeen in de Bijbel uitgedrukt wordt in een lineaire weg van 840 handbreedte.
Een heilige el is 7 handbreedte, dus 840 handbreed staat gelijk 120 heilige el. Op deze manier kan een el van een lineaire meting in tijdmeting uitgedrukt worden en zien wij dat een heilige el gelijk aan een Jubeljaar is. Dus Davids 70 jaren is 120 el of Jubeljaren en dit brengt ons tot het jaar 1986, het grote 120e Jubeljaar vanaf Adam.
Maar 840 handbreedte zijn eveneens 140 gewone ellen, dat 140 geschiedkundige Jubeljaren vertegenwoordigt. Omdat gewone ellen korter zijn dan heilige ellen zijn er meer voor nodig om 840 handbreedte te meten. De extra 20 Jubeljaren (van 120 tot 140) beslaan 980 jaar, die overduidelijk het komende duizendjarig rijk aanduiden. De laatste 20 jaar is misschien de korte tijd waarin Satan wordt losgelaten aan het einde van die eeuw (Op. 20:7), voorafgaand aan het oordeel van de grote witte troon.
Psalm 39 blikt eveneens terug op Jakob in Genesis 49, waar Jakob-Israël profeteert over diverse roepingen van zijn twaalf zonen. Deze zegen van de twaalf zonen lijkt het laatste werk te zijn in Jakobs leven voordat hij stierf. Dit wordt in Gen. 49:33 geïmpliceerd nadat Jakob klaar was met het profeteren over zijn zonen:
33 Na zijn zonen deze opdracht te hebben gegeven trok Jakob zijn voeten weer op het bed. Toen blies hij de laatste adem uit en werd hij verenigd met zijn voorouders.
In het Nieuwe Testament gaf Jezus Zijn twaalf discipelen een nieuwe roeping en de apostel Paulus spreekt in Romeinen 12 en opnieuw in 1 Korinthe 12 over verschillende roepingen, gaven en bedieningen. En daarom is het vandaag de dag voor ons mogelijk om ons te identificeren met bepaalde roepingen en zegening van een of meerdere zonen van Jakob.
Psalm 40 is de 39e psalm. Negenendertig is het getal van zwakte of gebrek.
De Psalm draagt de titel: “Een psalm van David.” Het drukt Davids geduld uit in het wachten op de HEERE in zijn tijden van beproevingen, zeggende in vers 2-4,
2 Vol verlangen heb ik op de HEER gewacht en hij boog zich naar mij toe, hij heeft mijn roep om hulp gehoord. 3 Hij trok mij uit de kuil van het graf, uit de modder, uit het slijk. Hij zette mij neer op een rots, een vaste grond voor mijn voeten. 4 Hij gaf mij een nieuw lied in de mond, een lofzang voor onze God. Mogen velen het zien vol ontzag en vertrouwen op de HEER.
Davids figuurlijke taalgebruik werd door Jozef meer letterlijk vervuld, die door zijn broers in de kuil werd gegooid (Gen. 37:24) voordat ze hem aan Egypte verkochten. De kuil vertegenwoordigd uiteraard de dood, hetgeen de uiteindelijke “zwakte” van het sterfelijke vlees is. Toch vinden we in dit alles hoop, lofprijzing en een nieuw lied in onze monden, want deze Bijbelse voorbeelden onderwijzen ons dat zelfs in de nabijheid van moeite en dood wij op de HEERE moeten vertrouwen. Hij bezit de kracht om ons van de dood te bevrijden, of Hij dit nu in dit aardse leven doet of door de kracht van Zijn opstanding in het einde.
Psalm 40 bevat eveneens een van de grootste onderwijzingen in de Schrift wat betreft de gedachte van God.
7 Offers en gaven verlangt u niet, brand- en reinigingsoffers vraagt u niet. Nee, u hebt mijn oren voor u geopend 8 en nu kan ik zeggen: ‘Hier ben ik, over mij is in de boekrol geschreven.’ 9 Uw wil te doen, mijn God, verlang ik, diep in mij koester ik uw wet.
In het Oude Testament dacht het merendeel van het volk dat offerande hun plicht was en dat ze dit moesten doen om God te behagen. David, die een priester naar de ordening van Melchizedek was (Psalm 110:4), begreep dat de offers die de Levieten moesten brengen een tijdelijk religieus gebeuren was en in wezen helemaal niet God behaagden. Hij was veel meer geïnteresseerd in het openen van onze oren opdat wij Zijn stem kunnen horen. Het is een relatie, en niet een offer, waar God vreugde in schept.
Het openen van de oren wordt in de wet zelf geprofeteerd, want in Exodus 21:5-6 lezen we,
5 Maar als de slaaf nadrukkelijk zegt: Ik heb mijn meester, mijn vrouw en mijn kinderen lief, ik wil niet als vrij man vertrekken, 6 dan moet zijn meester hem bij de rechters brengen. Hij moet hem bij de deur of de deurpost brengen. Zijn meester moet dan met een priem zijn oor[lel] doorboren. Zo zal hij hem voor eeuwig dienen.
Deze wet was van toepassing op slaven of dienstknechten die waren veroordeeld om hun meesters voor zes jaar te dienen tot het zevende jaar waar zij vrij zouden komen. Aan het einde van hun diensttijd zouden zij vrijkomen met milde voorzieningen. Maar als de slaaf van zijn meester was gaan houden, dan had hij de keuze om uit eigen beweging terug te keren tot zijn meester. Het gevolg was dat hij zijn eigen erfdeel opgaf en ernaar verlangde te delen in het erfdeel van zijn meester.
Wanneer wij deze wet vandaag de dag op ons toepassen zijn wij als gelovigen dienstknechten van Christus, hetgeen Paulus ook van zichzelf getuigde (Rom. 1:1). Ook heeft Hij ons vrij gezet van de slavernij van de zonde en dood. Als wij echter van Hem houden, dan zullen we Hem niet willen verlaten, maar uit eigen beweging terugkeren en permanente dienstknechten van Hem blijven. Zij die dit doen zijn degenen wiens oren geestelijk zijn geopend. Zij hebben Zijn stem gehoord. Door het volgen van Zijn stem en het leren van gehoorzaamheid zijn zij in overeenstemming met Hem gekomen.
Dit zijn de overwinnaars die van Hem zijn gaan houden en ernaar verlangen om hun eigen aardse erfdeel op te geven opdat zij mederegeerders met Christus zullen worden. Dit zijn degenen die het volgende kunnen zeggen: “Diep in mij koester ik uw wet.” Met andere woorden, de wet is geen last dat hen van buitenaf wordt opgedrongen. Zij nemen geen aanstoot aan Zijn geboden, want zij zijn in overeenstemming met Hem. In feite is het voor hen niet nodig dat ze verteld wordt om Zijn geboden en de wet te houden, want dit doen zij al van nature, in tegenstelling tot ertoe gedwongen te worden.
Dit zijn degenen die “ernaar verlangen Uw wil te doen, mijn God”. Dit zijn de overwinnaars.
Jakob is een klassiek geval van een overwinnaar in de Schrift. Door zijn leven leren we hoe een mens van een bedrieger en hielenlichter (“Jakob”) vrijwillig door liefde veranderd tot iemand die zichzelf onderwerpt aan de autoriteit en heerschappij van God (“Israël”). Israël betekent “God regeert”.
In de 39e psalm zien wij dus een beeld van zowel David als Jakob, die beiden in hun leven werd beproefd en verzocht en die op het moment van sterven konden getuigen van de liefde die zij voor God hadden en met Hem in al Zijn wegen overeenstemden. Zij konden de dood, die uiteindelijke zwakte van het vlees, met een gerust hart tegemoet treden in vertrouwen dat dit niet hun laatste einde zou zijn. Psalm 40:12 en 17 zegt,
12 U, HEER, u weigert mij uw ontferming niet, uw liefde en uw trouw zullen mij steeds bewaren… 17 Wie bij u hun geluk zoeken zullen lachen en vrolijk zijn, wie van u hun redding verwachten zullen steeds weer zeggen: ‘Groot is de HEER.’
Psalm 40 kijkt eveneens vooruit naar Jezus Christus, want David en Jozef zijn een beeld van Christus, want de verzen 7-9 worden in Heb. 10:5-7 geciteerd en op Christus toegepast. Ons wordt daar verteld van de tijdelijke aard van dierenoffers en de schrijver concludeert in vers 9: “Hij neemt het eerste weg om het tweede daarvoor in de plaats te zetten.” Dit houdt in dat Hij de dierenoffers wegneemt, waar Hij in wezen nooit behagen in schepte, om zo een tweede te vestigen, hetgeen “het offer van het lichaam van Jezus Christus is, voor eens en altijd gebracht” (Heb. 10:10).
Dit brengt ons tot de laatste toepassing van dit principe wat betreft de toepassing op het lichaam van Christus zelf. God schept geen behagen in het verbranden van ons lichaam; Hij verlangt Liefde (1 Kor. 13:3). Hoewel vele martelaren binnen het lichaam van Christus hun lichamen als offers hebben gegeven is dit niet wat God verlangt. Hij doet er alles aan om een relatie aan te gaan en deze te onderhouden.
Laat ons ten slotte aanhalen dat God in de toekomende eeuw niet van plan is om dierenoffers opnieuw in te stellen, zoals enkele dit vandaag de dag uitdragen. Hoewel sommige passages uit Ezechiël 44 in Oudtestamentische termen over de toekomst spreken, is er geen reden om deze passages zo letterlijk op te vatten. Gelijk alle dierenoffers van Jezus en Zijn dood profeteerden, zo moeten wij ook de geschriften van Ezechiël over het duizendjarige rijk, waarbij de priesters bloedoffers en vet op het altaar brengen, op gelijke wijze interpreteren. Deze priester van “de zonen van Zadok” profeteren van de ordening naar Melchizedek – en niet van andere familieleden van de Levieten, die ooit dierenoffers zullen gaan brengen in een herbouwde tempel in het oude Jeruzalem.
Deze Oudtestamentische profetieën dienen niet op een manier geïnterpreteerd worden waarbij zij het “betere” offer van Christus verachten, hetgeen Hij door het Nieuwe Verbond heeft bevestigd. Dit betere offer van het Nieuwe Verbond weerspiegelt de ware gedachte van God vanaf het begin, zoals Psalm 40:7 ons ook vertelt.
Psalm 41 is de 40e psalm. Veertig is het getal van beproeving.
Psalm 41 is getiteld: “Een psalm van David.” Het is de laatste psalm van het eerste Psalmboek en eindigt dus met een doxologie. Het lijkt erop alsof David een overzicht van zijn leven wil geven waarin hij vele keren beproefd is. Hij spreekt over dood en de hoop op opstanding, zeggende in de verzen 6-11,
6 Mijn vijanden spreken kwaad over mij en zeggen: Wanneer zal hij sterven en zijn naam vergaan?... 8 Allen die mij haten, mompelen tezamen over mij. Zij bedenken tegen mij wat slecht voor mij is en zeggen: 9 Verdorven praktijken kleven hem aan; wie zo neerligt, zal niet meer opstaan. 10 Zelfs de man met wie ik in vrede leefde, op wie ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft mij hard nagetrapt. 11 Maar u, HEERE, wees mij genadig, en laat mij opstaan, zodat ik het hun vergeld.
De vijanden van David wenste hem dood en zelfs Davids “beste vriend”[2] die hij vertrouwde (Achitofel, zijn schoonvader) hielp zijn vijanden, maar Gods genade zal hem laten opstaan. Uiteraard is dit overduidelijk profetisch van Jezus Christus Zelf, die door een van Zijn “beste vrienden”, Judas, werd verraden en vervolgens door Zijn vijanden werd gedood. Vers 10 wordt in Joh. 13:18 geciteerd als zijnde profetisch van Judas.
Op het eerste gezicht zijn de vijanden ten eerste de volgelingen van Absalom, die samen met de hulp van Achitofel David omverwierp. Ten tweede zijn het de vijanden van Christus in het verhaal van het Nieuwe Testament. Maar ten slotte zijn deze vijanden metaforen voor de dood zelf, die “de laatste vijand” is (1 Kor. 15:25, 26). En daarom zegt Psalm 41:12,
12 Hierdoor weet ik dat U mij genegen bent: dat mijn vijand over mij niet zal juichen.
Opstanding uit de dood is in uiterste zin de vervulling van dit woord. En daarom kunnen we het volgende met Paulus in 1 Kor. 15:54, 55 uitjuichen,
54… Dan zal het woord geschieden dat geschreven staat [in Hosea 13:14]: De dood is verslonden tot overwinning. 55 Dood, waar is uw prikkel? Graf, waar is uw overwinning?
Deze boodschap is eveneens inherent aan de laatste verzen van Genesis, waar Jozef voor zijn sterven in Gen. 50:24-26 instructies geeft,
24 En Jozef zei tegen zijn broers: Ik ga sterven, maar God zal zeker naar jullie omzien en jullie uit dit land laten trekken naar het land dat Hij gezworen heeft aan Abraham, Izak en Jakob. 25 En Jozef liet de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar jullie omzien en dan moeten jullie mijn beenderen vanhier meenemen. 26 En Jozef stierf toen hij honderdtien jaar oud was; ze balsemden hem en men legde hem in een kist, in Egypte.
Hoewel Genesis eindigt met Jozef in een kist in Egypte, eindigt het niet zonder hoop. Jozef verwachtte van God dat Hij volkomen Zijn eed aan Israël zou vervullen en hen uit Egypte zou brengen. Op gelijke wijze had Paulus de hoop op de opstanding uit de dood (1 Kor. 15:12-20), wetende dat God de gelovigen niet in een kist zou laten liggen. Het getal veertig is niet alleen toepasbaar op een letterlijke tijdsperiode van veertig dagen of veertig jaar, het is eveneens een metafoor voor het leven zelf. Ongeacht hoe lang ons leven hier op aarde duurt is het een tijd van beproeving tot de dood er op volgt; met andere woorden, het is geen dood zonder hoop, want er wacht een opstanding uit de dood. Zonder die geweldige hoop beweert Paulus dat wij “de meest beklagenswaardige van alle mensen” zijn (1 Kor. 15:19).
Dit is de onderliggende boodschap van Israëls beproeving in de woestijn, want ook dat eindigt bij de Jordaan, hetgeen profeteert van zowel de dood als opstanding aan het einde van de veertigjarige beproeving. De hoop op de opstanding zelf kan op twee manieren opgedeeld worden in de 2 opstandingen die Openbaringen 20 ons voorstelt, namelijk aan het begin en aan het einde van het duizendjarig rijk ofwel het Loofhuttentijdperk. Vervolgens zal het oordeel van de grote witte troon geschieden, waarbij de tweede dood hen ten deel valt die in hun voormalige leven op aarde niet in Christus geloofden. De laatste “vijand” (de dood) zal uiteindelijk in het grote Jubeljaar van de schepping worden verslonden, misschien is dit na 49.000 jaar, waar alle schuld aan de zonde uitsluitend op grond van goddelijke genade wordt geannuleerd. Die dag wordt ons in 1 Kor. 15:26-28 voorgesteld,
26 De laatste vijand die tenietgedaan wordt, is de dood. 27 Immers, alle dingen heeft Hij aan Zijn voeten onderworpen [Psalm 8:6]. Wanneer Hij echter zegt dat aan Hem alle dingen onderworpen zijn, is het duidelijk dat Hij Die Zelf alles aan Hem onderworpen heeft, hiervan is uitgezonderd. 28 En wanneer alle dingen aan Hem onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon Zelf Zich onderwerpen aan Hem Die alle dingen aan Hem onderworpen heeft, opdat God alles in allen zal zijn.
Paulus gebruikt hier de Griekse term ta panta “alle dingen” (letterlijk “het al”), zoals ook David dit in Psalm 8:6 definieerde, in termen van alles wat God aan Adam had geschonken om over te regeren. In Kol. 1:16 gebruikt Paulus de term om alles te beschrijven wat geschapen is, waar hij in vers 20 toevoegt dat ditzelfde “al” door “het bloed van Zijn kruis” is verzoend, zowel de dingen die op de aarde zijn als de dingen die in de hemelen zijn.
Ook Johannes voorzag in Op. 5:13, 14 deze geweldige dag,
13 En elk schepsel dat in de hemel, op de aarde, onder de aarde en op de zee is, en alles wat daarin is, hoorde ik zeggen: Aan Hem Die op de troon zit, en aan het Lam zij de dankzegging, de eer, de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. 14 En de vier dieren zeiden: Amen. En de vierentwintig ouderlingen wierpen zich neer en aanbaden Hem Die leeft in alle eeuwigheid.
De vier dieren vertegenwoordigen de vier divisies van de schepping die wij in Genesis 9 voor het eerst kunnen terugvinden, waarbij God het eerste verbond met Noach (mens), de vogels (arend), het vee (rund) en elk beest op de aarde (leeuw) sloot. Dit zijn de vier vaandels van de leidende stammen van Israël in de woestijn, maar ook de vier gezichten van Ezechiëls visioen van de troon van God (Ezechiël 1:10), en de vier dieren die Johannes in Op. 4:7 rond de troon van God zag. Zij duiden allen op Gods harmonie, vrede en verzoening in de schepping, waarbij zij allen “amen” op het goddelijke plan zeggen, want allen zullen in het Jubeljaar van de schepping volkomen met Hem overeenstemmen.
Wanneer de vier dieren “amen” zeggen, zal het goddelijke plan voor dit universum voltooid zijn. En daarom eindigt de 40e psalm met de volgende woorden:
14 Geloofd zij de HEERE, de God van Israël, van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen, ja, amen.
Psalm 41 sluit af met het naschrift: “Aan de koorleider”.
[1] De HSV zegt in Lev. 16:8: “de weggaande bok”, terwijl de NBV en de NBG ‘51 het met “Azazel” vertaald.
[2] De HSV vertaald vs. 10 met “de man met wie ik in vrede leefde”, terwijl de NBV het met “beste vriend” vertaald.